Oordeel 2020-101, zorgvuldig, NVO-melding, longaandoening, vrijwillig en weloverwogen verzoek, uitzichtloos en ondraaglijk lijden

Patiënte met COPD GOLD IV had geworsteld met de vraag waar voor haar de grens van draaglijk naar ondraaglijk lijden lag, maar was uiteindelijk zeer duidelijk en stellig in haar verzoek.

In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.

Een vrouw, tussen de zeventig en tachtig jaar oud, was reeds jaren bekend met COPD. Uiteindelijk werd twee jaar voor het overlijden COPD GOLD IV vastgesteld. Genezing was niet mogelijk. De behandeling was uitsluitend palliatief van aard.

Het lijden van de vrouw bestond uit ernstige benauwdheid, vermoeidheid, krachtsverlies en uitputting. De vrouw, die altijd een sportieve en zelfstandige vrouw was geweest, was tot weinig meer in staat. Dat zij niet meer in staat was om te sporten, te wandelen of yoga-oefeningen te doen vond ze vreselijk. Alle dagelijkse handelingen kostten haar steeds meer energie en kon zij uiteindelijk niet meer opbrengen. Tevens was zij ernstig vermagerd en verloor zij steeds meer kracht. Zij leed onder het verlies van autonomie, het gebrek aan perspectief en zij vreesde een verdere toename van de benauwdheid. Zij ervoer haar lijden als ondraaglijk.

De vrouw had eerder met de huisarts over euthanasie gesproken. Hij kon om principiële redenen niet aan het verzoek voldoen. Hierop wendde de vrouw zich tot Expertisecentrum Euthanasie. Het eerste bezoek vond negen maanden voor het overlijden plaats en daarbij heeft de vrouw met de arts over euthanasie gesproken. De vrouw, die het moeilijk vond het leven ‘los te laten’ groeide in de vijf daaropvolgende gesprekken langzaam naar haar concrete verzoek toe. Tijdens het zevende gesprek, drie weken voor het overlijden, verzocht de vrouw om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging. In het daaropvolgende gesprek persisteerde de vrouw in haar verzoek.

Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. De arts stelde vast dat de vrouw had geworsteld met de vraag waar voor haar de grens van draaglijk naar ondraaglijk lijden lag, maar was uiteindelijk zeer duidelijk en stellig in haar verzoek. De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor de vrouw ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de vrouw aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts de vrouw voldoende had voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten.

De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts als consulent. Deze bezocht de vrouw tweeënhalve week voor het overlijden en kwam tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.

De arts voerde de hulp bij zelfdoding uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.