Oordeel 2023-008, zorgvuldig, huisarts, longaandoening, onafhankelijke arts geraadpleegd.

De consulent was sinds kort als waarnemer in de praktijk van de arts werkzaam.

De arts kwam via het regionaal nummer van de SCEN-artsen in contact met de consulent, die incidenteel als waarnemer werkzaam is geweest in de huisartsenpraktijk van de arts. Daarnaast had de consulent patiënte eenmaal eerder gezien op het spreekuur tijdens een van de waarneemdagen. Zowel de arts als de consulent hadden uitvoerig stilgestaan bij hun (on)afhankelijkheidsrelatie tegenover elkaar en ten opzichte van patiënte. Zij kwamen op basis van professionele besluitvorming, gezamenlijk tot de conclusie dat de consultatie doorgang kon vinden. De commissie kon in deze zienswijze meegaan, omdat de waarneming al geruime tijd voordat de consultatie plaatsvond was afgerond en er geen organisatorische en financiële relatie (meer) bestond. Daarnaast was het contact tussen de consulent en patiënte eenmalig geweest en betrof dit enkel een doorverwijzing naar het ziekenhuis in verband met een spoedsituatie. De commissie concludeert dat de arts heeft voldaan aan het vereiste om ten minste één andere, onafhankelijke arts te raadplegen, die patiënte heeft gezien en schriftelijk haar oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen.

Introductie van de casus

Bij patiënte, een vrouw van 70-80 jaar, werd ongeveer drie jaar voor het overlijden longfibrose vastgesteld. Zij werd hiervoor behandeld met medicatie, maar vanwege bijwerkingen of het uitblijven van voldoende effect, werd dit gestaakt. Genezing was niet mogelijk.

Patiënte leed onder de toename van benauwdheidsklachten. Daarnaast leed zij aan het reële vooruitzicht op verdere lichamelijke achteruitgang en de angst om te stikken. Patiënte ervoer geen kwaliteit van leven meer, omdat zij niet meer kon doen wat zij voorheen graag deed.

Ruim twee weken voor het overlijden verzocht patiënte de arts daadwerkelijk om euthanasie. De arts raadpleegde als consulent een SCEN-arts. De consulent bezocht patiënte één week voor het overlijden.

De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van september 2021.

Het toetsingskader in het algemeen

In artikel 2, eerste lid, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: WTL) staan de zes zorgvuldigheidseisen waaraan de arts moet voldoen wanneer hij levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding toepast. De tekst van artikel 2, eerste lid, WTL is hier te vinden.

Het toetsingskader toegespitst op de casus

In onderhavige melding is als consulent een SCEN-arts geraadpleegd, die werkzaam is geweest als waarnemer in de huisartsenpraktijk van de uitvoerend arts en in die hoedanigheid patiënte eenmaal heeft gezien tijdens een van haar spreekuren. Om die reden zal de commissie nader overwegen over de zorgvuldigheidseis inzake het raadplegen van ten minste één onafhankelijke arts (artikel 2, eerste lid, onder e Wtl).

Overwegingen

Aan de hand van de feiten en omstandigheden ontleend aan het dossier en voor zover relevant overweegt de commissie als volgt.

Het raadplegen van ten minste één, andere onafhankelijke arts

(On)afhankelijkheidsrelatie arts-consulent
De arts behoort voorafgaand aan de uitvoering van de euthanasie ten minste één andere, onafhankelijke arts te raadplegen, die de patiënt ziet en beoordeelt of is voldaan aan de zorgvuldigheidseisen genoemd in artikel 2, eerste lid, sub a tot en met d, Wtl. De wet spreekt met betrekking tot de consulent van een ‘onafhankelijke arts’. Onafhankelijkheid betekent in deze context dat de consulent in staat is een eigen oordeel te geven. Daarbij gaat het om onafhankelijkheid ten opzichte van zowel de arts als de patiënt. Daarom is het van belang dat de consulent en de arts in hun verslagen ingaan op hun onderlinge relatie en dat de consulent in zijn verslag ingaat op zijn relatie met de patiënt.

De vereiste onafhankelijkheid van de consulent ten opzichte van de arts houdt in dat er geen persoonlijke, organisatorische, hiërarchische of financiële relatie bestaat. Zo komt bijvoorbeeld een praktijkgenoot, een medelid van een maatschap, een familielid of een arts die in al dan niet financiële afhankelijkheidsrelatie staat tot de consultvragend arts (zoals een arts-assistent), niet in aanmerking om als consulent op te treden (…). Kennen beide artsen elkaar uit een waarneemgroep, dan zal van de omstandigheden afhangen of een onafhankelijke beoordeling door de consulent mogelijk is. Belangrijk is dat de arts en consulent zich hiervan bewust zijn en hun opvatting daarover met de redenen daarvoor in de verslaglegging vermelden (zie EuthanasieCode 2022, pagina 32-33).

De commissie stelt vast dat de arts in haar verslaglegging over de onafhankelijkheid ten opzichte van de consulent het volgende heeft aangegeven: “Ik ken de SCEN-arts als waarnemend huisarts in de regio, af en toe neemt zij ook waar bij ons in de praktijk, dit is voor het laatst gebeurd in de zomer, zij heeft nu een vaste waarneming elders. Wij hebben dit samen besproken en zijn tot de conclusie gekomen dat wij ons onafhankelijk tegenover elkaar voelen’’. De consulent heeft wat betreft de onafhankelijkheidsrelatie in haar verslag het volgende vermeld: “Ik ken de consult aanvragend arts als collega uit de regio. In de zomer heb ik een paar dagen waargenomen binnen haar maatschap, maar sindsdien niet meer en zal dat in de komende tijd ook niet doen, in verband met een vaste waarneming elders. We hebben onze relatie besproken en kwamen tot de conclusie dat we ons onafhankelijk ten opzichte van elkaar voelen’’.

Voor de commissie is op basis van de aangeleverde stukken en de mondelinge toelichting door de arts en de consulent het volgende vast komen te staan.

De arts kwam via het regionaal nummer van de SCEN-artsen in contact met de consulent. De arts kende de consulent, omdat zij een collega uit dezelfde regio is en zij als waarnemend huisarts kortdurend werkzaam is geweest in de huisartsenpraktijk van de arts. De arts en de consulent waren zich beiden bewust van de situatie en vonden een aantal punten belangrijk om nader te overwegen in het licht van de (on)afhankelijkheid jegens elkaar. De consulent had in de zomerperiode een aantal dagen waargenomen in de praktijk van de arts. De waarnemingen in de praktijk van de arts waren altijd incidenteel geweest, tijdens de vakantieperiode of in het geval van nood. De consulent was op het moment van de consultaanvraag ergens anders werkzaam als vaste waarnemer. Zij had al ruim drie maanden niet meer waargenomen in de praktijk van de arts. De consulent zal vanwege haar vaste waarneming elders ook niet meer terugkeren naar de praktijk van de arts. Ook op financieel gebied was alles met de consulent geruime tijd geleden afgerond. De arts heeft verder toegelicht dat op organisatorisch vlak binnen de praktijk een collega huisarts alle zaken rondom de waarnemingen regelt. De arts heeft hier zelf niets mee van doen gehad. De arts heeft een kort moment overwogen om een andere consulent te raadplegen, maar heeft samen met de consulent afgewogen en uiteindelijk besloten dat het in dit geval niet nodig was. De arts geeft aan dat zij op basis van het bovenstaande gezamenlijk tot de overtuiging zijn gekomen dat niets de onafhankelijkheidsrelatie jegens elkaar in de weg stond. 

De commissie stelt vast dat de duur van de waarneming, zoals hierboven vermeld, niet dusdanig van invloed is geweest dat dit het vermogen van de consulent om tot een onafhankelijk oordeel te komen in relevante mate heeft aangetast. Op het moment dat de arts in contact kwam met de consulent in het kader van het euthanasieverzoek, bestond er al geruime tijd geen organisatorische en financiële relatie meer tussen de arts en consulent. Ook zal hier in de toekomst geen sprake meer van zijn, nu de consulent vaste waarnemer elders is. Dit neemt niet weg dat de commissie er aan hecht om ook de schijn van onafhankelijkheid mee te wegen in haar oordeel.

In dat kader verdient het sterk de voorkeur dat een consulent op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de praktijkvoering van de arts. De commissie oordeelt in dit geval dat de arts, op basis van professionele besluitvorming die tussen haar en de consulent heeft plaatsgevonden en in hun verslaglegging is gemotiveerd, er vanuit mocht gaan dat zij een onafhankelijke consulent heeft geraadpleegd.

(On)afhankelijkheidsrelatie consulent-patiënt
Onafhankelijkheid van de consulent ten opzichte van de patiënt houdt onder meer in dat er geen onderlinge (familie)relatie of vriendschap bestaat tussen de consulent en de patiënt en dat de consulent geen (mede)behandelaar van de patiënt is of recentelijk geweest is. Een eenmalig contact tussen de arts en de patiënt in het kader van de waarneming hoeft geen probleem te zijn. Dat zal afhangen van de aard van het contact en het moment waarop het plaatsvond (zie EuthanasieCode 2022, pagina 33).

De commissie stelt vast dat de arts in haar verslaglegging over de onafhankelijkheid van de consulent ten opzichte van de patiënt het volgende heeft aangegeven: “Tijdens ons telefoongesprek bij aanmelding van patiënte, was er bij de SCEN-arts geen herkenning van deze casus. In het dossier was terug te lezen dat de SCEN-arts wel 1x deze patiënte gezien had’’. De consulent heeft hierover het volgende vermeld: “Uit het voorbereidend gesprek met de huisarts bleek ik patiënte één keer te hebben gesproken op één van de waarneemdagen. Dat gesprek herinnerde ik me op het moment van overleg met de huisarts niet. Toen ik de gegevens voor mijn bezoek aan patiënte doornam, kwam de herinnering aan dit contact terug. Ik zag patiënte ruim drie maanden voor het overlijden op mijn spreekuur in verband met recente toename van kortademigheid, waarna ik haar in overleg met haar behandelend longarts naar de spoedeisende hulp verwees. Er was verder geen sprake van een gesprek over diepergaande zaken, als bijvoorbeeld het levenseinde’’.

Voor de commissie is op basis van de aangeleverde stukken en de mondelinge toelichting door de arts en de consulent het volgende vast komen te staan.

Tijdens het telefoongesprek met de consulent schetste de arts de casus van patiënte. De consulent was zich niet direct bewust van het feit dat zij patiënte eenmaal eerder had gezien. Toen de arts het dossier doorkeek, constateerde zij dat de consulent in haar rol als waarnemer patiënte ruim drie maanden voor het overlijden eenmaal eerder had gezien tijdens een spreekuur. Op het moment dat de consulent het dossier zag, herinnerde zij zich patiënte wel weer. Het betrof een technisch consult, waarbij de consulent patiënte kort zag en doorverwees naar de spoedeisende hulp van een ziekenhuis. De arts en de consulent hebben tijdens de telefonische voorbespreking hier extra aandacht aan besteed. Zij waren beiden op de hoogte van de geldende regels met betrekking tot de toetsing van de (on)afhankelijkheidsrelatie in dit kader. De arts en de consulent kwamen, alles overwegend, tot de conclusie dat de consulent zich onafhankelijk voelde ten opzichte van patiënte en dat er daarom geen reden was voor het inschakelen van een andere consulent.

De commissie concludeert, dat gezien de aard en duur van het contact tussen de consulent en patiënte voorafgaand aan de consultatie, dit niet heeft afgedaan aan het vermogen van de consulent om tot een onafhankelijk oordeel te kunnen komen. De spoedeisende aard van het contact tussen consulent en patiënte tijdens de waarneming geeft geen reden tot twijfelen aan de onafhankelijkheid van de consulent ten opzichte van patiënte. Daarnaast werd tijdens het spreekuur door zowel de consulent als patiënte niet gesproken over het levenseinde.

Desalniettemin stelt de commissie vast dat de arts eindverantwoordelijk is voor het raadplegen van een onafhankelijke consulent. De arts heeft het eerdere contact tussen de consulent en patiënte opgemerkt en heeft dit met de consulent besproken. De commissie oordeelt dat de arts, na haar uitvoerige overleg met de consulent betreffende de onafhankelijkheid van de consulent ten opzichte van patiënte, tot de conclusie kon komen dat zij een onafhankelijke consulent had geraadpleegd.

De commissie is dan ook van oordeel dat de arts heeft voldaan aan het vereiste om ten minste één andere, onafhankelijke arts te raadplegen, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen.

De commissie is zich bewust van de afweging waarmee de arts zich geconfronteerd zag en spreekt haar waardering uit voor de transparantie die de arts in het aangeleverde modelverslag heeft getoond.

Overige zorgvuldigheidseisen
Na het bestuderen van het dossier is de commissie tot de conclusie gekomen dat ook aan de overige zorgvuldigheidseisen is voldaan en dat die geen nadere motivering behoeven. De commissie is van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënte en van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De arts heeft patiënte voldoende voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en over haar vooruitzichten. De arts kon met patiënte tot de overtuiging komen dat er voor de situatie waarin zij zich bevond geen redelijke andere oplossing was. De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2, eerste lid, Wtl.