Oordeel 2020-49, zorgvuldig, arts, aandoening van het zenuwstelsel, onafhankelijke arts geraadpleegd

Onafhankelijkheid van de consulent ten opzichte van de patiënt.

De consulent was tot ongeveer vier jaar vóór de consultatie behandelaar van patiënte geweest. De consulent was zich bewust van het dilemma en heeft overleg gehad met de arts, een collega SCEN-arts en KNMG. Hierna was de consulent tot de conclusie gekomen dat dit zijn onafhankelijkheid niet in de weg stond. Doorslaggevend daarbij was dat het laatste contact met patiënte van ongeveer vier jaar geleden dateerde, hij niet in overwegende mate beleidsbepalend was geweest in het ziektebeeld dat de aanleiding is geweest tot het verzoek en hij nooit bijzondere privé of zakelijke betrekkingen met patiënte heeft gehad. De commissie is van oordeel dat de consulent in casu voldoende onafhankelijk was ten opzichte van patiënte, maar het was echter beter geweest als een ander dan deze consulent de consultatie had verricht. Ook de schijn van onafhankelijkheid moet worden voorkomen.

Introductie van de casus

Bij patiënte, een vrouw van 69 jaar, werd ongeveer acht jaar voor het overlijden idiopathische late onset cerebellaire atrofie (ILOCA) vastgesteld. Ruim een jaar voor het overlijden werd differentiaal diagnostisch gedacht dat mogelijk ook sprake kon zijn van Multipele Systeem Atrofie-cerebellum (MSA-c). Genezing was niet mogelijk.

Het lijden van patiënte bestond uit steeds verdergaande neurologische uitval. Zo kampte zij met spraak- en slikproblemen, duizeligheid en verlies van mobiliteit en motoriek. Patiënte was zelfstandig tot weinig meer in staat. Zij leed onder het verlies van autonomie, de toenemende zorgafhankelijkheid en het gebrek aan perspectief. Patiënte vreesde verder lichamelijk verval en het volledige verlies van haar spraakvermogen. Zij voelde zich gevangen in een niet functionerend lichaam en ervoer haar lijden als ondraaglijk. Sinds ongeveer vier jaar voor het overlijden verbleef patiënte in een woonvorm voor ouderen. Door het toenemend verlies van zelfredzaamheid is patiënte ongeveer anderhalf jaar voor het overlijden verhuisd naar een verpleeghuis.

Patiënte had eerder met de specialist ouderengeneeskunde van het verpleeghuis over euthanasie gesproken. De specialist ouderengeneeskunde kon om hem moverende redenen niet aan het verzoek voldoen. Hierop heeft patiënte zich ongeveer twee maanden voor het overlijden gewend tot EE. De arts heeft drie keer met patiënte gesproken. Tijdens het eerste bezoek van de arts, anderhalve maand voor het overlijden, heeft patiënte direct verzocht om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging. Zij persisteerde in haar verzoek.

De arts raadpleegde als consulent een onafhankelijke SCEN-arts, die patiënte twee dagen voor de levensbeëindiging bezocht. De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

Het toetsingskader in het algemeen

In artikel 2, eerste lid, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: WTL) staan de zes zorgvuldigheidseisen waaraan de arts moet voldoen, wanneer hij levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding toepast. De tekst van artikel 2, eerste lid, van de WTL is hier te vinden.

Het toetsingskader toegespitst op de casus

In deze casus heeft de commissie expliciet stilgestaan bij de zorgvuldigheidseis over de raadpleging van ten minste één andere, onafhankelijke arts die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d WTL (artikel 2, eerste lid, onder e, WTL).

Overwegingen

Aan de hand van de feiten en omstandigheden ontleend aan het dossier en voor zover relevant overweegt de commissie als volgt.

Onafhankelijkheid consulent

Overwegingen
De arts behoort voorafgaand aan de uitvoering van de euthanasie ten minste één andere, onafhankelijke arts te raadplegen, die de patiënt ziet en beoordeelt of is voldaan aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen zoals genoemd in artikel 2 lid 1 onder a t/m d WTL.

Onafhankelijkheid betekent in deze context dat de consulent in staat is een eigen oordeel te geven. Daarbij gaat het om afhankelijkheid ten opzichte van zowel de arts als de patiënt. Ook de schijn van niet-onafhankelijkheid moet worden voorkomen. Daarom is van belang dat de consulent in zijn verslag ingaat op zijn relatie met de arts en de patiënt (pagina 28 van de EuthanasieCode 2018 (hierna: EC2018)). Onafhankelijkheid van de consulent ten opzichte van de patiënt houdt onder meer in dat er geen onderlinge (familie) relatie of vriendschap bestaat tussen de consulent en de patiënt en dat de consulent geen (mede)behandelaar van de patiënt is of recentelijk geweest is (pagina 29 EC2018).

In deze melding staat vast dat de consulent, tot bijna vier jaar voor het overlijden van patiënte haar huisarts was. In verband met deze constateringen wilde de commissie graag een nadere schriftelijke toelichting van de arts en de consulent waarom zij van mening waren dat de consulent tot het geven van een onafhankelijk oordeel in staat was.

De arts verklaarde schriftelijke dat hij de consulent voorafgaande aan de consultatie een telefonische toelichting had gegeven over de ziekte van patiënte en het beloop ervan. Aan het einde van dit gesprek, bij het noemen van de gegevens van patiënte, herkende de consulent haar naam en gaf aan haar huisarts te zijn geweest. De arts en consulent hebben hierover gesproken.

De arts verklaarde dat de consulent hem ervan had overtuigd dat er geen enkele betrokkenheid heeft bestaan over het beloop van onderhavig ziektebeeld in de laatste jaren en de daarbij ontstane levenseinde vragen. Er was immers gedurende bijna vier jaar geen contact meer geweest tussen de consulent en patiënte en de vragen omtrent levensbeëindiging dateren pas vanaf ongeveer twee jaar voor het overlijden. Gelet hierop kwamen zij tot de gezamenlijke conclusie dat er geen sprake zou kunnen zijn van ook maar de schijn van betrokkenheid bij het beloop van deze aandoening.

De consulent verklaarde schriftelijk dat hij ongeveer twintig jaar de huisarts van patiënte is geweest. Gedurende deze periode was sprake van normale huisarts contacten met patiënte, waarbij het aantal contacten zeer laag en daarbij van korte duur was. Evenmin was in die twintig jaar sprake van uitgebreide lichamelijke of psychische ziekte episodes met een daaruit voortvloeiend groot aantal intensievere contacten. Patiënte is daarmee zeker niet boven het gemiddelde patiënt contactniveau uitgestegen.

De consulent verklaarde voorts dat hij niet beleidsbepalend is geweest in het ziektebeeld dat de aanleiding is geweest tot het verzoek van patiënte. Hij lichtte voorts toe dat hij uitgebreid heeft nagedacht over zijn onafhankelijkheid ten opzichte van patiënte, waarbij hij de EC2018 heeft geraadpleegd en zich heeft laten informeren door KNMG en een collega SCEN-arts. De consulent concludeerde uiteindelijk dat hij zich onafhankelijk voelde ten opzichte van patiënte.

Op basis van de schriftelijke toelichtingen van de arts en de consulent is voor de commissie het volgende komen vast te staan. De arts en de consulent hebben, nadat duidelijk was geworden dat de consulent de huisarts was geweest van patiënte, expliciet aandacht besteed aan deze omstandigheid. De arts en consulent hebben bewust een afweging gemaakt en zijn tot de slotsom gekomen dat de onafhankelijkheid niet in het geding was mede omdat de consulent sinds ongeveer vier jaar niet meer de huisarts was van patiënte en hij niet in overwegende mate betrokken is geweest bij (de behandeling van) de aandoening die tot het verzoek heeft geleid. Verder staat vast dat de consulent bewust heeft stilgestaan bij zijn onafhankelijkheid ten opzichte van patiënte. In dat verband heeft hij informatie gezocht bij de KNMG en in de EC2018.

Hierna heeft de consulent gereflecteerd over zijn onafhankelijkheid en geconcludeerd dat hij zich onafhankelijk ten opzichte van patiënte achtte en dus niet van de consultatie hoefde af te zien. Daarbij was voor de consulent doorslaggevend dat het laatste contact van bijna vier jaar geleden dateerde en hij nooit bijzondere privé of zakelijke betrekkingen met patiënte heeft gehad.

De commissie overweegt dat de consulent op grond van de feitelijke omstandigheden zoals die hierboven zijn vastgesteld, heeft kunnen menen dat zijn onafhankelijkheid in casu niet in het geding was, althans niet zodanig dat hij niet tot consultatie kon overgaan. De commissie hecht er wel aan op te merken dat het in deze casus de voorkeur had verdiend dat een ander dan deze consulent de consultatie had verricht, zeker nu dit tot de mogelijkheden had behoord. Ook de schijn van afhankelijkheid moet immers worden voorkomen.

Nu de commissie ervan overtuigd is geraakt dat de consulent zich voldoende onafhankelijk heeft opgesteld ten opzichte van patiënte kan tóch worden geoordeeld dat de arts tenminste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die patiënte heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen.

Overige Zorgvuldigheidseisen

Na het bestuderen van het dossier is de commissie tot de conclusie gekomen dat ook aan de overige zorgvuldigheidseisen is voldaan en dat die geen nadere motivering behoeven. De commissie is van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënte en van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De arts heeft patiënte voldoende voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en over haar vooruitzichten. De arts kon met patiënte tot de overtuiging komen dat er voor de situatie waarin zij zich bevond geen redelijke andere oplossing was. De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2, eerste lid, WTL.