Oordeel 2020-65, zorgvuldig, NVO-melding, dementie, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, vrijwillig en weloverwogen verzoek

Geen twijfel over de wilsbekwaamheid, ondanks een verhuizing van patiënt naar een andere woonplaats droeg de arts het verzoek niet over aan een collega, maar hield hij patiënt in zijn praktijk.

In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.

Bij een man tussen de zeventig en tachtig jaar was sinds enkele jaren voor het overlijden sprake van gedragsveranderingen. Vanaf ongeveer anderhalf jaar voor het overlijden ontstond het vermoeden op frontotemporale dementie (FTD). Acht maanden voor het overlijden werd uiteindelijk de waarschijnlijkheidsdiagnose FTD van onbekende origine gesteld.

Het lijden van de man bestond uit gedrags- en karakterveranderingen. Hij was veranderd in een dominante man met afwijkend en soms agressief gedrag. Hierdoor kwam patiënt in de laatste jaren voor zijn overlijden veelvuldig in conflictsituaties terecht die onder meer hebben geleid tot een echtscheiding, meerdere rechtszaken en verlies van vrienden. Men zag patiënt als een verwarde man en ontweken hem. Hierdoor raakte patiënt in een steeds groter sociaal isolement en dit vergde emotioneel veel van hem.

Daarnaast was sprake van veelvuldig urineverlies en viel hij regelmatig. De man leed onder zijn steeds kleiner wordende leefwereld, de angst voor verdere cognitieve achteruitgang en de uitzichtloosheid van zijn situatie. Daarnaast leed de man onder het reële vooruitzicht opgenomen te worden in een verpleeghuis; dat wilde hij pertinent niet. De man ervoer zijn lijden als ondraaglijk.

De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor de man ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de man aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts en de specialist de man voldoende hadden voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en zijn vooruitzichten.

De man had reeds vaker met de arts over euthanasie gesproken. Ongeveer een jaar voor het overlijden verzocht patiënt de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging. Enkele maanden voor het overlijden verhuisde patiënt naar een andere woonplaats op meer dan vijftig kilometer afstand van de praktijk van de arts. Gelet op de langdurige behandelrelatie en de lastige casuïstiek besloot de arts het verzoek van patiënt niet over te dragen aan een collega uit de regio waar patiënt inmiddels woonachtig was. De arts stelde vast dat de man persisteerde in zijn verzoek en zich bewust was van de strekking van zijn verzoek. Daarbij heeft de arts in ogenschouw genomen dat patiënt hem uitdrukkelijk had verzocht zijn euthanasieverzoek te blijven behandelen, ook na zijn verhuizing naar een andere regio. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek.

De arts raadpleegde als consulent een onafhankelijke SCEN-arts, tevens specialist ouderengeneeskunde. Deze consulent heeft vanuit zijn eigen specifieke deskundigheid de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek beoordeeld. Hij stelde vast dat de man enig ziektebesef had, maar geen ziekte-inzicht. Desalniettemin constateerde de consulent dat de man zich bewust was van de strekking en consequenties van zijn verzoek, niet alleen voor hemzelf maar ook voor zijn nabestaanden. Hij achtte de man wilsbekwaam ten aanzien van zijn verzoek en kwam tot de conclusie dat ook aan de overige zorgvuldigheidseisen werd voldaan.

De arts voerde de euthanasie vervolgens uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

In het geval er bij een patiënt sprake is van dementie wordt van de arts gevraagd met extra behoedzaamheid na te gaan of aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen is voldaan, in het bijzonder de eis inzake de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en het ondraaglijk lijden van de patiënt. Daarbij heeft de arts een zekere beoordelingsruimte. In de beginfase van dementie zal in het algemeen met de reguliere consultatieprocedure kunnen worden volstaan. Bij twijfel over de wilsbekwaamheid van de patiënt ligt het voor de hand dat de arts specifiek daarover advies van een deskundige collega vraagt ( EuthanasieCode 2018, pagina 43).

De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.