Oordeel 2020-64, zorgvuldig, NVO-melding, aandoening van het zenuwstelsel, vrijwillig en weloverwogen verzoek

Bijzondere aandoening met extra aandacht voor de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek.

In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.

Bij een vrouw tussen de zestig en zeventig jaar werd twee jaar voor het overlijden corticobasale degeneratie (een zeldzame hersenaandoening waarbij sommige delen kleiner worden waardoor lichaamsfuncties moeizamer gaan verlopen of zelfs uitvallen) vastgesteld. Sinds ongeveer negen maanden voor het overlijden verbleef de vrouw in een verpleeghuis. De ziektegeschiedenis vermeldde voorts dat sprake was van terugkerende depressies. Een half jaar voor het overlijden deed de vrouw nog een zelfmoordpoging.

Het lijden van de vrouw bestond uit motorische en cognitieve achteruitgang. Door de afasie (taalstoornis) kon de vrouw nog maar beperkt communiceren met gebaren en korte antwoorden. Voorts was sprake van krachtsafname van haar rechter lichaamshelft, spierverkrampingen en coördinatiestoornissen waardoor de vrouw regelmatig viel met pijnlijk letsel tot gevolg. De vrouw leed onder de voortschrijdende achteruitgang, het daarmee samenhangende verlies van regie, de uitzichtloosheid van haar situatie en de reële angst voor meer functieverlies en verdere cognitieve achteruitgang.

Zij was bang wilsonbekwaam te worden waardoor zij niet meer om euthanasie zou kunnen vragen. De vrouw was getuige geweest van het ziekbed van een naaste met dezelfde aandoening en zij wilde een dergelijke aftakeling niet meemaken. Zij ervoer haar lijden als ondraaglijk.

De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor de vrouw ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de vrouw aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts de vrouw voldoende hadden voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten.

Ongeveer vier maanden voor het overlijden verzocht de vrouw de arts, zijnde de behandelend specialist ouderengeneeskunde van het verpleeghuis, om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging. Om uit te sluiten dat het euthanasieverzoek van de vrouw werd ingegeven door een mogelijk behandelbare depressie kreeg zij een ander antidepressiva in een hogere dosering voorgeschreven en werd zij begeleid door een psycholoog. Hierop stabiliseerde de stemmingswisselingen van de vrouw, maar haar euthanasieverzoek bleef bestaan. De arts raakte ervan overtuigd dat een eventuele stemmingsstoornis het verzoek van de vrouw niet beïnvloede, maar de gevolgen van de corticobasale degeneratie de grondslag van haar verzoek vormden. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek.

De arts raadpleegde als consulent een onafhankelijke SCEN-arts, tevens psychiater, die de vrouw een week voor het overlijden bezocht. Deze consulent heeft vanuit zijn eigen specifieke deskundigheid de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek beoordeeld. Hij stelde vast dat het euthanasieverzoek van de vrouw voortkwam uit de snel progressieve aftakeling door de corticobasale degeneratie. Hij achtte de vrouw wilsbekwaam ten aanzien van haar verzoek en kwam tot de conclusie dat ook aan de overige zorgvuldigheidseisen werd voldaan.

De arts voerde de euthanasie vervolgens uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.