Oordeel 2020-102, zorgvuldig, NVO-melding, hart- of vaataandoening, vrijwillig en weloverwogen verzoek

Patiënte waarbij ischemie bij vaatlijden was vastgesteld, had gemotiveerd afgezien van amputatie toen er necrose ontstond.

In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.

Bij een vrouw, tussen de tachtig en negentig jaar oud, werd een half jaar voor het overlijden ischemie (onvoldoende doorbloeding) aan het linker onderbeen vastgesteld. Sinds vier maanden voor het overlijden was sprake van Fontaine stadium IV. Er was nauwelijks nog doorbloeding naar het onderbeen en er ontstond necrose (afsterven van weefsel). De vrouw onderging nog een dotterprocedure, maar zonder het gewenste resultaat. Gezien haar matige conditie, haar leeftijd en de mogelijke complicaties zoals een infectie of een delier zag de vrouw gemotiveerd af van een amputatie van haar onderbeen. Daarbij speelde tevens een rol dat de vrouw hiermee haar zelfstandigheid zou verliezen, hetgeen voor haar een gruwel was. Sinds drie weken voor het overlijden verbleef de vrouw in een hospice.

Het lijden van de vrouw bestond uit voortdurende hevige pijn aan het linkerbeen die ook met medicatie niet volledig onder controle was en verlies van mobiliteit. Voor de vrouw was onafhankelijkheid en autonomie altijd erg belangrijk geweest. Zij leed onder het verlies van regie, de pijn, de afhankelijkheid van anderen en onder de reële angst voor infecties en sepsis met verdere ontluistering tot gevolg. Zij wilde verdere achteruitgang niet meer meemaken en waardig sterven. De vrouw ervoer haar lijden als ondraaglijk.

De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor de vrouw ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de vrouw aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts en de specialist de vrouw voldoende hadden voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten.

De vrouw had de arts twee weken voor het overlijden om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Volgens de arts was sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts als consulent. Deze bezocht de vrouw acht dagen voor het overlijden en kwam tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.

De arts voerde de euthanasie uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.