Oordeel 2020-131, zorgvuldig, NVO-melding, aandoening van het zenuwstelsel, vrijwillig en weloverwogen verzoek, onafhankelijke arts geraadpleegd

Bijzondere aandoening, Goede ondersteunende rol van de SCEN-arts. Arts besteedde extra aandacht aan de wilsbekwaamheid ten aanzien van het verzoek toen hij begreep dat patiënt een mentor had voor financiële zaken.  

In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.

Bij een man, tussen de zestig en zeventig jaar oud, werd circa zeventien jaar voor het overlijden genetische spastische paraparese met supranucleaire ophtalmoplegie en ataxie vastgesteld. Deze aandoening was gebaseerd op een mutatie in het SPG7-gen en wordt ook wel de ziekte van Strümpell genoemd. Genezing was niet mogelijk. De behandeling was uitsluitend palliatief van aard. Sinds dertien jaar voor het overlijden verbleef de man in een woonzorgcentrum. Het laatste jaar voor het overlijden verslechterde de situatie progressief.

Het lijden van de man bestond uit voortschrijdende neurologische achteruitgang. Zo was onder andere sprake van achteruitgang van het spraakvermogen, pijn door spasticiteit en contracturen, achteruitgang van de visus en slikklachten. Daarnaast was de man ernstig vermoeid geraakt, had zijn mobiliteit volledig verloren en was incontinent geworden voor urine en ontlasting. De man, bij wie sprake was van controlebehoefte en enige dwangmatige trekken, was volledig zorg- en rolstoelafhankelijk geworden en kon niets meer zelf. Zelfs omdraaien in bed of de radio bedienen kon hij niet meer zonder hulp. Hij leed onder het verlies van regie en autonomie, de afhankelijkheid van anderen en de uitzichtloosheid van zijn situatie. Hij was alle manieren om de controle uit te voeren verloren en gezien zijn persoonlijkheid versterkte dat zijn lijden. De man vreesde verder verlies van lichaamsfuncties en gaf aan dat zijn grens was bereikt. De man ervoer zijn lijden als ondraaglijk.

De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor de man ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de man aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts de man voldoende had voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en zijn vooruitzichten.

De man had reeds vaker met de arts over euthanasie gesproken. Een maand voor het overlijden heeft de man de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts als consulent. Hij bezocht de man twee weken voor het overlijden. De consulent achtte de man ondanks zijn controlebehoefte en dwangmatige trekken volledig wilsbekwaam terzake. Hij concludeerde dat aan de zorgvuldigheidseisen werd voldaan. Pas na de consultatie raakte de arts bekend met een brief van een specialist ouderengeneeskunde waarin stond dat zij de man nu en in de toekomst niet in staat achtte zijn eigen materiële en immateriële belangen te beheren. Deze brief was ruim een jaar voor het overlijden opgesteld.

Ter verduidelijking van deze stelling nam de consulent telefonisch contact op met de specialist ouderengeneeskunde. Zij gaf aan dat zij de man enkel wilsonbekwaam had verklaard ten aanzien van zijn financiële zaken, expliciet niet in het kader van levenseinde en medische handelingen. Door een combinatie van zijn persoonlijkheidskenmerken en vorderende lichamelijke achteruitgang was de man onvoldoende in staat om financiële zaken zelf te regelen. De man kreeg daarvoor een mentor toegewezen, maar er was geen sprake van mentale retardatie of cognitieve problematiek, aldus de specialist ouderengeneeskunde.

In een addendum dat de consulent een week voor het overlijden had opgesteld concludeerde hij dat hij nog altijd overtuigd was van de wilsbekwaamheid van de man terzake en dat hij zich hierin gesterkt voelde na het contact met de specialist ouderengeneeskunde. De consulent kwam tot de conclusie dat nog altijd aan de zorgvuldigheidseisen werd voldaan.

De arts voerde de euthanasie uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.