Oordeel 2020-57, zorgvuldig, huisarts, combinatie van aandoeningen, onafhankelijke arts geraadpleegd

Consulent gaf negatief advies, arts heeft gemotiveerd onderbouwd waarom hij het advies naast zich neerlegde.

In deze melding gaf de SCEN-consulent een negatief advies. Volgens de consulent was er misschien sprake van een depressie bij patiënt en daarom adviseerde hij de arts dit verder te exploreren bij een deskundige. De arts heeft gemotiveerd onderbouwd waarom hij patiënt niet depressief vond en dat verder onderzoek onnodige vertraging zou opleveren. Weloverwogen oordeel van de arts om het SCEN-verslag naast zich neer te leggen en alsnog de euthanasie uit te voeren.

Introductie van de casus

Patiënt, een man van 80-90 jaar, had al vele jaren gonartrose, bronchiale hyperactiviteit, benigne paroxismale hyperreactiviteit en presbyacusis. Ongeveer zes maanden voor het overlijden kreeg hij naar alle waarschijnlijkheid een hersenschudding nadat hij met zijn hoofd tegen een glazen wand van een abri was gevallen. Behandeling door een chiropractor had aanvankelijk resultaat. Vanaf drie maanden voor het overlijden kreeg patiënt echter toenemende ernstige hoofdpijn, verloor hij zijn eetlust en raakte hij zeer vermoeid, verzwakt en duizelig. Onderzoek op de poli interne geneeskunde, een MRI van zijn brein en nader onderzoek tijdens een opname op een afdeling interne geneeskunde van een ziekenhuis, toonden geen oorzaak voor de klachten van patiënt aan. Behandeling met antibiotica had geen resultaat.

Patiënt at niet meer en dronk nauwelijks. Hij was binnen enkele maanden twintig kilo afgevallen. Hij leed onder cachexie, extreme vermoeidheid, toenemende zwakte, duizeligheid en het feit dat hij afhankelijk was van medicatie voor zijn hoofdpijn. Hij kon niet meer zelfstandig op zijn benen staan en verliet zijn bed alleen om met hulp naar een postoel te gaan. Ondanks optimale preventie dreigde decubitus. Patiënt leed onder bedlegerigheid, verlies van zijn autonomie en de uitzichtloosheid van zijn situatie. Hij was tot niets meer in staat en verloor zijn interesse in de wereld om hem heen. Hij ervoer een lage kwaliteit van leven en was niet meer de man die hij altijd was geweest.

Patiënt had eerder met de arts over levensbeëindiging gesproken. Een week voor het overlijden verzocht hij hem concreet om euthanasie. De arts had toen een onafhankelijk consulent geraadpleegd die patiënt zes dagen voor het overlijden had bezocht. Zowel de consulent als de arts, meenden dat patiënt wilsbekwaam was ten aanzien van zijn verzoek. Na het gesprek met patiënt concludeerde de consulent dat nog niet voldaan was aan alle zorgvuldigheidseisen, omdat er mogelijk nog een redelijke andere oplossing voorhanden was. Hij adviseerde de arts een mogelijke depressie door een onafhankelijk deskundige uit te laten sluiten. De arts week gemotiveerd af van het advies van de consulent.

De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

Het toetsingskader in het algemeen

In artikel 2, eerste lid, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: WTL) staan de zes zorgvuldigheidseisen waaraan de arts moet voldoen, wanneeraij levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding toepast. De tekst van artikel 2, eerste lid, van de WTL is hier te vinden.

Het toetsingskader toegespitst op de casus

In deze casus heeft de commissie expliciet stilgestaan bij de zorgvuldigheidseisen inzake het uitzichtloos en ondraaglijk lijden (artikel 2, eerste lid, onder b, WTL) en het ontbreken van een redelijke andere oplossing (artikel 2, eerste lid onder d).

Overwegingen

Uitzichtloos en ondraaglijk lijden en ontbreken redelijke andere oplossing

Aan de hand van de feiten en omstandigheden ontleend aan het dossier en voor zover relevant overweegt de commissie als volgt.

Uitzichtloos lijden en ontbreken redelijke andere oplossing
Nauwkeurig moet worden onderzocht of er nog behandelalternatieven mogelijk zijn. Wijst de patiënt een redelijk alternatief af, dan zal niet gesproken kunnen worden van uitzichtloos lijden. Het is echter niet zo dat een patiënt alle nog denkbare behandelingen moet ondergaan.

De commissie is van oordeel dat de arts in het dossier op duidelijke wijze heeft toegelicht waarom hij ervan overtuigd was dat het lijden van patiënt uitzichtloos was en er geen redelijke andere oplossing was.

De commissie stelt vast dat de arts uitgebreid onderzoek had laten doen naar de herkomst van de klachten van patiënt. Patiënt was, drie maanden voor het overlijden, onderzocht op de poli interne geneeskunde in verband met vermoeidheid, duizeligheid, zwakte en moeizaam lopen. Het onderzoek leverde geen aanwijzingen op voor acute internistische pathologie. De MRI scan van het hoofd van patiënt, die ruim een maand later werd gemaakt, toonde buiten aspecifieke witte stof hyperintensiteiten, geen relevante afwijkingen aan. Toen zijn toestand steeds verder achteruitging, zijn hoofdpijn steeds ernstiger werd en hij ongeveer twintig kilo was afgevallen, werd patiënt ongeveer twee weken voor het overlijden drie dagen opgenomen op de afdeling interne geneeskunde voor nader onderzoek. Ook dit onderzoek gaf geen verklaring voor zijn toestand. Met een CT-scan werd een maligniteit uitgesloten.

De door de arts geraadpleegde consulent onderschreef de conclusie dat er geen duidelijk aanwijsbare somatische oorzaken waren voor het lijden van patiënt. Hierbij tekende hij aan dat gezien de conditie en leeftijd van patiënt en de duur van zijn achteruitgang, het onwaarschijnlijk was dat zijn toestand zou verbeteren. Omdat patiënt had verklaard somber te zijn en verlies van interesse en eetlust te hebben, achtte de consulent het mogelijk dat er sprake zou kunnen zijn van een depressie. Mocht patiënt inderdaad een depressie hebben, dan was er mogelijk nog een redelijke andere oplossing voorhanden. De consulent raadde de arts daarom aan een onafhankelijk deskundige te raadplegen om een depressie uit te sluiten. Als zou blijken dat patiënt geen depressie had, dan zou zijn voldaan aan alle zorgvuldigheidseisen.

De commissie stelt vast dat de arts gemotiveerd van het advies van de consulent was afgeweken, omdat hij ervan overtuigd was dat er geen depressie aan het lijden van patiënt ten grondslag lag. Daarbij zou het inschakelen van een onafhankelijk deskundige, naar zijn mening, leiden tot onnodige vertraging. De arts kende patiënt al meer dan dertig jaar en herkende de norse en geagiteerde indruk die patiënt op de consulent had gemaakt. Na menige aanvaring met patiënt, was het hem duidelijk geworden dat deze opstelling bij de persoon van patiënt hoorde. Dankzij de aanvaringen had hij patiënt goed leren kennen en had hun band zich ontwikkeld tot een goede band.

De commissie neemt ook in aanmerking dat de arts, met het oog op zorgvuldig handelen, met patiënt een vierdimensionale klachtenlijst (4DKL) had doorgelopen. De uitslag van dit meetinstrument gericht op psychosociale klachten, bevestigde de overtuiging van de arts dat patiënt geen depressie had. Het feit dat patiënt met betrekking tot de depressievragen alleen de vraag " dat het maar beter zou zijn als hij dood was" met een volmondig 'ja' had beantwoord, vond de arts begrijpelijk gezien zijn verzoek om levensbeëindiging. Patiënt kon nog steeds lachen om grapjes en ook zijn familie vond hem niet depressief.

Gelet op het voorgaande is de commissie van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat het lijden uitzichtloos was en dat er geen redelijke andere oplossing was voor de situatie waarin patiënt zich bevond.

Ondraaglijk lijden
De commissie is van oordeel dat de ondraaglijkheid van het lijden van patiënt uit de stukken voldoende duidelijk is geworden. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat alle bij de casus betrokken artsen ervan overtuigd waren dat het lijden voor deze patiënt ondraaglijk was. De commissie zal hierover dan ook niet nader motiveren.

De commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat bij deze patiënt sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Verder is de commissie van oordeel dat de arts samen met de patiënt tot de overtuiging kon komen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was.

Overige Zorgvuldigheidseisen

Na het bestuderen van het dossier is de commissie tot de conclusie gekomen dat ook aan de overige zorgvuldigheidseisen is voldaan en dat die geen nadere motivering behoeven. De commissie is van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënt . De arts heeft patiënt voldoende voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en over zijn vooruitzichten. De arts heeft ten minste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2, eerste lid, WTL.