Oordeel 2019-55, zorgvuldig, huisarts, kanker, medisch zorgvuldige uitvoering, zorgvuldigheidseisen algemeen

Vermelden tijdstippen euthanatica belangrijk

De commissie heeft bij de arts nagevraagd op welke tijdstippen de euthanatica waren toegediend omdat de arts dit niet had vermeld op het modelverslag. Het is van belang dat de middelen in een kort tijdsbestek na elkaar worden toegediend om te voorkomen dat door herverdeling van het coma-inducerende middel over het lichaam de gewenste comadiepte of -duur niet wordt bereikt.  

Feiten en omstandigheden

Uit de verslaglegging van de arts en de consulent en de overige ontvangen gegevens is gebleken ten aanzien van:

a. Karakter van het lijden, voorlichting en alternatieven

Bij patiënte, een vrouw van 70-80 jaar, werd ongeveer tweeëneenhalf jaar voor het overlijden een glioblastoom vastgesteld. Ondanks therapeutische en medicamenteuze behandeling trad een recidief op. Genezing was niet meer mogelijk. De behandeling was uitsluitend nog palliatief van aard.

Het lijden van patiënte bestond uit verlies van waardigheid, door steeds toenemende afhankelijkheid. Patiënte raakte halfzijdig verlamd en had woordvindstoornissen. Zij leed onder haar teloorgang en het vooruitzicht dat haar situatie alleen nog maar zou verslechteren. Zij wilde waardig aan haar einde komen en wenste een situatie van volledige bedlegerigheid te voorkomen. Patiënte was altijd een zeer verzorgde vrouw geweest, voor wie de aftakeling een gruwel was.

Patiënte ervoer haar lijden als ondraaglijk. De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor patiënte ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor patiënte aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de arts en de specialisten patiënte voldoende hebben voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten.

b. Verzoek tot levensbeëindiging

Patiënte had eerder met de arts over euthanasie gesproken. Ongeveer twee maanden voor het overlijden heeft patiënte de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek.

c. Consultatie

De arts raadpleegde als consulent een onafhankelijke SCEN-arts. De consulent bezocht patiënte voor de eerste keer vijf weken voor de levensbeëindiging nadat zij door de arts over patiënte was geïnformeerd en inzage had gekregen in de relevante medische documentatie. De consulent gaf in haar verslag een samenvatting van de ziektegeschiedenis en de aard van het lijden van patiënte. Zij was van oordeel dat patiënte een gedeprimeerde indruk maakte, hetgeen aanleiding was de medicatie van patiënte aan te passen.

Drie weken later, toen de consulent patiënte, op verzoek van de arts, een tweede maal bezocht, bleek dat die ophoging van medicatie geen effect had gehad op de stemming van patiënte, noch op haar euthanasieverzoek. Daarnaast was de lichamelijke situatie van patiënte ernstig achteruitgegaan. In haar verslag kwam de consulent mede op basis van het gesprek met patiënte tot de conclusie dat op het moment van haar tweede bezoek aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.

d. Uitvoering

De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen en in de hoeveelheid als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

De arts verzuimde in het modelverslag de tijdstippen te benoemen waarop de achtereenvolgende middelen waren toegediend, vandaar dat de commissie de arts daarover schriftelijke vragen stelde. Uit de antwoorden van de arts is de commissie gebleken dat de arts de coma-inductor toediende binnen het in voornoemde richtlijn aanbevolen tijdsbestek. Daarna heeft hij op de voorgeschreven wijze gecontroleerd of patiënte in coma was geraakt en de spierverslapper toegediend, waarop patiënte overleed.

Beoordeling

De commissie toetst achteraf het handelen van de arts aan de hand van de zorgvuldigheidseisen vastgelegd in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.

Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de commissie van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënte en van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De arts heeft de patiënte voldoende voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over haar vooruitzichten. De arts is met patiënte tot de overtuiging kunnen komen dat er voor de situatie waarin zij zich bevond geen redelijke andere oplossing was. De arts heeft tenminste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die patiënte heeft gezien en schriftelijk haar oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen.

Uit de antwoorden van de arts op de vragen van de commissie is gebleken dat de arts de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd. De commissie overweegt daartoe dat van belang is dat de gebruikte middelen in een kort tijdsbestek na elkaar worden toegediend, om herverdeling van het coma-inducerende middel over het lichaam te voorkomen (zie KNMG/KNMP richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012, pagina 15) waardoor mogelijk de gewenste comadiepte of -duur niet bereikt wordt. De commissie heeft om die reden bij de arts navraag gedaan over het tijdsverloop van de uitvoering van de euthanasie en gebleken is dat de arts volgens voornoemde richtlijn heeft gehandeld.

Beslissing

De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.