Oordeel 2018-96, zorgvuldig, huisarts, dementie, vrijwillig en weloverwogen verzoek

Lijden op grond van cognitieve achteruitgang bij semantische dementie. De arts en consulent twijfelden niet aan de wilsbekwaamheid van patiënt.

Feiten en omstandigheden

Uit de verslaglegging van de arts en de consulent en de overige ontvangen gegevens is gebleken ten aanzien van:

a. Karakter van het lijden, voorlichting en alternatieven

Patiënt, een man van 70-80 jaar, werd ongeveer twee jaar voor het overlijden op basis van al langer bestaande klachten gediagnosticeerd met semantische dementie. De overige ziektegeschiedenis vermeldde onder andere een hoge bloeddruk en cardiomyopathie. Genezing was niet mogelijk. De behandeling was uitsluitend palliatief van aard.

Het lijden van patiënt bestond uit de achteruitgang van zijn cognitieve functies. Ook was hij niet langer in staat zich naar behoren uit te drukken. Patiënt had met zijn echtgenote een manier van samenleven ontwikkeld waarbij zij goed op elkaar waren ingespeeld. Hij kon zich tegenover haar met weinig woorden begrijpelijk uitdrukken en was onder haar leiding in staat om nog enigszins zelfstandig te functioneren. Na het recente overlijden van zijn echtgenote, was dat niet meer mogelijk. Patiënt was zorgafhankelijk geworden. Een opname in een verpleeghuis in de nabije toekomst was onvermijdelijk. Patiënt wilde, ook blijkens zijn wilsverklaring, pertinent niet opgenomen worden.

Patiënt leed onder de zorgafhankelijkheid en de uitzichtloosheid van de situatie. Hij ervoer geen kwaliteit van leven meer en wilde waardig sterven.

Patiënt ervoer zijn lijden als ondraaglijk. Volgens de arts was het lijden in de ogen van patiënt af te lezen. De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor patiënt ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor patiënt aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de arts en de specialisten patiënt voldoende hebben voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en zijn vooruitzichten.

b. Verzoek tot levensbeëindiging

Patiënt had eerder met de arts over euthanasie gesproken. Patiënt wilde aanvankelijk samen met zijn echtgenote, die ernstig ziek was, overlijden. Voor dat dit verzoek kon worden ingewilligd, stierf de echtgenote van patiënt een natuurlijke dood.

Reeds vóór het overlijden van zijn echtgenote, heeft patiënt, ongeveer een week voor het overlijden, de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. De arts vermeldde dat patiënt een vastberaden en consistente indruk maakte. Patiënt zette volgens de arts zo mogelijk in woord en gebaar zijn verzoek kracht bij. De arts oordeelde dat patiënt voldoende inzicht in zijn ziekte had en besefte dat zijn toestand verder zou verslechteren. De arts was ervan overtuigd dat patiënt wilsbekwaam was ten aanzien van zijn euthanasieverzoek. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek.

c. Consultatie

De arts raadpleegde als consulent een onafhankelijke SCEN-arts. De consulent was voornemens om patiënt twee dagen voor de levensbeëindiging te bezoeken. Die dag werd hij gebeld door de arts met de mededeling dat de echtgenote van patiënt die dag een natuurlijke dood was gestorven. In overleg met de arts en de familie besloot de consulent het bezoek toch door te laten gaan. Tevoren was hij door de arts over patiënt geïnformeerd en had hij inzage gekregen in de relevante medische documentatie.

De consulent gaf in zijn verslag een samenvatting van de ziektegeschiedenis en de aard van het lijden van patiënt. Hierbij vermeldde hij onder andere dat patiënt onder vier ogen het herhaaldelijk geuite verzoek in duidelijke bewoordingen kon toelichten. De consulent oordeelde dat het verzoek van patiënt weloverwogen en vrijwillig was. In zijn verslag kwam de consulent mede op basis van het gesprek met patiënt tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.

d. Uitvoering

De arts heeft de hulp bij zelfdoding uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

Beoordeling

De commissie toetst achteraf het handelen van de arts aan de hand van de zorgvuldigheidseisen vastgelegd in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.

De commissie overweegt dat in het geval er bij een patiënt sprake is van beginnende dementie van de arts wordt gevraagd met extra behoedzaamheid na te gaan of aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen is voldaan, in het bijzonder de eis inzake de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en het ondraaglijk lijden van patiënt.

De commissie is op basis van alle door de arts overgelegde gegevens van oordeel dat de arts in het onderhavige geval de bedoelde extra behoedzaamheid heeft betracht. Bij deze patiënt met semantische dementie twijfelde de arts niet aan diens wilsbekwaamheid. De commissie overweegt dat de arts in redelijkheid tot dit oordeel kon komen.

Patiënt had reeds vóór het overlijden van zijn echtgenote een daadwerkelijk verzoek om euthanasie gedaan. Hiermee staat voor de commissie vast dat rouw, hoewel deze zeker zal hebben meegespeeld bij de ondraaglijkheid van het lijden, voor patiënt niet de aanleiding was voor zijn euthanasieverzoek. De arts heeft naar het oordeel van de commissie in het modelverslag genoegzaam aangegeven dat patiënt de ondraaglijkheid van het lijden en het verzoek tegenover hem in woord en gebaar duidelijk kon maken en dat bij patiënt - ondanks het feit dat hij zich niet meer goed kon uitdrukken - het begrip intact was en dat hij voldoende ziekte-inzicht had. Het voorgaande wordt door de bevindingen van de consulent ondersteund.

De commissie oordeelt dat - gelet op het voorgaande - in dit geval de extra behoedzaamheid niet vereist dat de arts een extra deskundige had moeten raadplegen nu het begrip en ziekte-inzicht bij deze patiënt intact waren. De commissie oordeelt tevens dat de arts in redelijkheid tot de overtuiging kon komen dat er geen redelijke andere oplossing was voor het wegnemen of wezenlijk verminderen van de ondraaglijkheid van het lijden.

Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de commissie van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt en van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De arts heeft de patiënt voldoende voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over zijn vooruitzichten. De arts is met patiënt tot de overtuiging kunnen komen dat er voor de situatie waarin hij zich bevond geen redelijke andere oplossing was. De arts heeft tenminste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. De arts heeft de hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.