Oordeel 2018-45, zorgvuldig, arts, dementie en overige aandoeningen, vrijwillig en weloverwogen verzoek

Drie onafhankelijke psychiaters geraadpleegd

Patiënt met dementie en ernstige neuropathie. Drie onafhankelijke psychiaters geraadpleegd. Twee onafhankelijke psychiaters (door een SOG geraadpleegd) constateerden een depressie. Patiënt onderging daarna behandeling en de SOG wilde het verzoek niet uitvoeren. De vervolgens door de patiënt benaderde SLK-arts raadpleegde ook een onafhankelijke psychiater die oordeelde dat de depressie in remmissie was en patiënt wilsbekwaam was.

Feiten en omstandigheden

Uit de verslaglegging van de arts en de consulent en de overige ontvangen gegevens is gebleken ten aanzien van:

a. Karakter van het lijden, voorlichting en alternatieven

Bij patiënt, een man van 80-90 jaar, werd een klein jaar voor het overlijden door een neuroloog Lewy Body Dementie vastgesteld. Daarnaast was patiënt bekend met ernstige neuropathie (opticus, gehoor en polyneuropathie) door toxische stoffen in zijn werkzame leven waaraan hij was blootgesteld gedurende zijn werkzame leven. Als gevolg hiervan was patiënt vrijwel blind en had hij (ondanks gehoorapparaten) een zeer slecht gehoor.

Patiënt verbleef een jaar voor het overlijden in een verpleeghuis; hij kreeg ondersteunende zorg, fysiotherapie en medicatie (waaronder antidepressiva), maar dit bracht slechts tijdelijk enige verbetering van zijn toestand. Genezing was niet mogelijk. De behandeling was uitsluitend nog palliatief van aard.

Het lijden van patiënt bestond uit toenemend cognitieverlies (geheugenstoornissen en woordvindproblemen), ernstige slechtziendheid tot blindheid en een sterk verminderd gehoor. Daarnaast was hij incontinent en toenemend vermoeid. Ook kon hij zijn handen niet meer goed gebruiken en moest hij worden geholpen met eten.

Patiënt, die altijd op hoog cognitief niveau had gefunctioneerd, was volledig zorgafhankelijk geworden en ervoer dit als een gruwel. Patiënt voelde zich machteloos en had een reële angst voor verdere aftakeling.
Patiënt ervoer zijn lijden als ondraaglijk. De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor patiënt ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor patiënt aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de arts en de specialisten patiënt voldoende hebben voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en zijn vooruitzichten.

b. Verzoek tot levensbeëindiging

Patiënt had vanaf een jaar voor het overlijden meermalen met de behandelend specialist ouderengeneeskunde van het verpleeghuis over euthanasie gesproken. De specialist ouderengeneeskunde had nog nooit euthanasie uitgevoerd en vond de casus complex. Zij verzocht een psychiater om onderzoek te doen naar de wilsbekwaamheid van patiënt.

De psychiater constateerde ruim acht maanden voor het overlijden dat er te veel aanwijzingen waren voor een depressie om patiënt wilsbekwaam te achten. De psychiater achtte zorgelijk dat patiënt vasthield aan euthanasie als enige mogelijke oplossing om zijn lijden te verlichten en adviseerde patiënt zijn alcoholgebruik te staken.

Patiënt werd behandeld met een antidepressivum en nam in het verpleeghuis deel aan allerlei activiteiten, waarna zijn stemming wat opklaarde en zijn euthanasiewens enige tijd naar de achtergrond verdween. Toen patiënt zich realiseerde dat de Lewy Body dementie progressief was, sprak hij opnieuw met de specialist ouderengeneeskunde over zijn euthanasiewens.

Daarop raadpleegde de specialist ouderengeneeskunde ruim twee maanden voor het overlijden een andere psychiater ter beoordeling van de wilsbekwaamheid van patiënt. Deze concludeerde dat sprake was van een depressief syndroom bij ernstig invaliderende somatische comorbiditeit en achtte de euthanasiewens duidelijk en invoelbaar. De psychiater was van mening dat de depressie nog niet voldoende behandeld was en beoordeelde de wilsbekwaamheid als heel wisselend.

Toen de specialist ouderengeneeskunde niet bereid bleek om aan het euthanasieverzoek van patiënt medewerking te verlenen, wendde patiënt zich ongeveer tweeënhalve maand voor het overlijden tot de SLK.

De arts heeft vier keer met patiënt gesproken. Het eerste gesprek vond ongeveer twee maanden voor het overlijden plaats. Direct tijdens dit gesprek heeft patiënt de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Patiënt heeft zijn verzoek in de drie daarop volgende gesprekken tegenover de arts herhaald.

De arts was het niet eens met de conclusie van de ruim twee maanden voor het overlijden geraadpleegde psychiater en meende dat geen sprake was van een depressie of van overmatig alcoholgebruik. Deze visie werd gedeeld door de geestelijk verzorger van patiënt, die hem al maanden kende en zijn vertrouwenspersoon was. De arts raadpleegde daarom nog een andere onafhankelijke ouderenpsychiater.

Deze onafhankelijke ouderenpsychiater constateerde ongeveer drieënhalve week voor het overlijden dat geen sprake was van een depressieve stoornis. Volgens haar was dit eerder wel het geval, maar was deze depressie in remissie gegaan. Dit werd volgens deze ouderenpsychiater bevestigd door degenen die de afgelopen maanden frequent contact met patiënt hadden gehad. Er was voorts alleen sprake van een licht regulier alcoholgebruik. Volgens de onafhankelijke ouderenpsychiater was het te verwachten positieve effect van vermindering of staken van het alcoholgebruik op de stemming en cognitie bij patiënt te gering. De onafhankelijke ouderenpsychiater achtte patiënt wilsbekwaam ten aanzien van zijn verzoek.

De arts stelde vast dat patiënt, ondanks zijn cognitieve achteruitgang, consistent was in zijn verzoek. De arts was ervan overtuigd dat patiënt niet depressief was en dat hij zich goed bewust was van de strekking van zijn verzoek. De arts achtte patiënt wilsbekwaam ten aanzien van zijn verzoek. Vanwege de snelle achteruitgang bij patiënt en de vrees dat zijn wilsbekwaamheid hierbij mogelijk in het geding zou komen, heeft de arts de euthanasieprocedure in redelijk korte tijd doorlopen.
Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek.

c. Consultatie

De arts raadpleegde als consulent een onafhankelijke SCEN-arts. De consulent bezocht patiënt ruim twee weken voor de levensbeëindiging nadat hij door de arts over patiënt was geïnformeerd en inzage had gekregen in de relevante medische documentatie.

De consulent gaf in zijn verslag een samenvatting van de ziektegeschiedenis en de aard van het lijden van patiënt. De consulent stelde vast dat patiënt consistent was in zijn euthanasiewens en dat hij de gevolgen van zijn situatie nog kon overzien. De consulent achtte patiënt wilsbekwaam ten aanzien van zijn verzoek. In zijn verslag kwam de consulent mede op basis van het gesprek met patiënt tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.

d. Uitvoering

De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

Beoordeling

De commissie toetst achteraf het handelen van de arts aan de hand van de zorgvuldigheidseisen vastgelegd in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.

De commissie overweegt ter zake van de eis dat sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek dat patiënt, nadat hij zijn euthanasiewens kenbaar had gemaakt, door drie onafhankelijke psychiaters werd beoordeeld.

Toen de eerste psychiater bij patiënt een depressie vaststelde, werd patiënt hiervoor behandeld, verbeterde zijn stemming en verdween zijn euthanasiewens enige tijd naar de achtergrond. Nadien, toen patiënt zich realiseerde dat zijn ziekte progressief was, kwam deze wens toch weer op de voorgrond te staan.

Gelet op de uitgebreid gemotiveerde conclusie van de laatste, door de arts geraadpleegde ouderenpsychiater, dat de eerdere depressie nog steeds in remissie was en dat patiënt wilsbekwaam was, welke conclusie werd bevestigd door personen die de afgelopen maanden frequent contact met patiënt hadden gehad, kon de arts zich naar het oordeel van de commissie op het standpunt stellen dat - in ieder geval de laatste weken voor het overlijden - het euthanasieverzoek niet werd ingegeven door een depressieve stoornis.

Het verslag van de tweede, door de specialist ouderengeneeskunde geraadpleegde psychiater kan daar niet aan af doen. De arts kon dan ook naar het oordeel van de commissie tot de overtuiging komen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënt.

Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, is de commissie voorts van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat bij patiënt sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De arts heeft de patiënt voldoende voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over zijn vooruitzichten. De arts is met patiënt tot de overtuiging kunnen komen dat er voor de situatie waarin hij zich bevond geen redelijke andere oplossing was. De arts heeft tenminste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.