Oordeel 2023-038, onzorgvuldig, arts, psychische stoornis, vrijwillig en weloverwogen verzoek, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, geen redelijke andere oplossing, voorlichting aan de patiënt.

De onafhankelijk psychiater liet zich niet uit over de uitzichtloosheid van het lijden of het ontbreken van een redelijke andere oplossing. Ook mist in zijn verslag een heldere psychiatrische diagnose.

Deze melding betrof een euthanasie bij een patiënte tussen de 60 en 70 jaar die al sinds haar vroege jeugd kampte met stemmingsklachten. Ruim vijftig jaar voor het overlijden zou naar haar eigen zeggen een chronische depressie als diagnose bij haar zijn gesteld. Daarvoor werd zij, anamnestisch, vele malen behandeld. Documentatie hierover ontbrak echter, aangezien dit decennia geleden was.

De arts raadpleegde een onafhankelijk psychiater om uit te sluiten dat er sprake was van een psychische stoornis die de wilsbekwaamheid van de patiënte ter zake van het verzoek om euthanasie aantastte. Deze merkte in zijn verslag op dat er op het moment van consultatie geen sprake leek te zijn van een psychische stoornis in engere zin, die een euthanasietraject in de weg zou staan. De geraadpleegde psychiater heeft zich in zijn verslag slechts uitgesproken over de wilsbekwaamheid van de patiënte ter zake van het euthanasieverzoek en is niet ingegaan op de vraag of het lijden van de patiënte uitzichtloos was en of er nog redelijke alternatieven waren. Ook mist in zijn verslag een heldere psychiatrische diagnose.

De commissie zag zich daardoor voor de vraag gesteld of de arts kritisch heeft kunnen reflecteren op haar eigen overtuiging dat de door haar gestelde psychiatrische diagnose juist was, dat het lijden van patiënte uitzichtloos was en dat er geen redelijke alternatieven waren. Daarnaast heeft de commissie stilgestaan bij de vraag of patiënte een weloverwogen verzoek heeft kunnen doen zonder dat zij volledig inzicht had in haar gestelde diagnose en prognose en of zij hiermee voldoende was voorgelicht over haar situatie en haar vooruitzichten. De commissie kwam tot het oordeel dat de arts niet heeft voldaan aan de zorgvuldigheidseisen a, b, c en d van de Wtl.

Introductie van de casus

Patiënte, een vrouw tussen de 60 en 70 jaar, kampte al sinds haar vroege jeugd met stemmingsklachten. Zij had al zolang zij zich kon herinneren een doodswens. Ruim vijftig jaar voor het overlijden zou naar haar eigen zeggen een chronische depressie als diagnose bij haar zijn gesteld. Daarvoor werd zij, anamnestisch, vele malen behandeld. Documentatie hierover, zoals rapporten van een psychiater, ontbrak echter, aangezien dit decennia geleden was. Naast de stemmingsklachten, liep zij bijna vijftig jaar voor het overlijden niet-aangeboren hersenletsel (NAH) op als gevolg van meningitis. 

Patiënte was haar hele leven ongelukkig geweest. Zij was belast met een familiaire geschiedenis van depressies en had decennia geleden diverse nare life-events gehad, waaronder de suïcide van een naaste. Hoewel patiënte al tientallen jaren een doodswens had, bleef zij leven voor haar familie en, tot kort voor haar overlijden, voor haar huisdier. Na het overlijden van haar beide ouders was er voor haar echter geen reden meer om te blijven leven, behalve het zorgen voor haar huisdier. Patiënte ervoer haar bestaan als nutteloos. Het leven had haar niets te bieden, zij ervoer geen plezier. Daarnaast was patiënte door het NAH trager in haar handelen, kon zij zich minder goed concentreren en was zij snel moe. Werken was voor haar al sinds de meningitis niet mogelijk.

De arts sprak sinds zij patiënte leerde kennen, zeventien jaar voor het overlijden, min of meer terloops met patiënte over haar doodswens, namelijk als de arts visite liep bij de ouders van patiënte. Zij konden dan wel samen lachen, maar patiënte zei dan altijd bij het vertrek van de arts dat zij toch nog echt dood wilde. Ruim een jaar voor het overlijden sprak patiënte nadrukkelijk met de arts over euthanasie. Hoewel zij in eerste instantie nog wilde blijven leven om voor haar huisdier te zorgen, ging de gezondheid van het huisdier na verloop van tijd dusdanig achteruit dat zij het dier zou laten inslapen. De week voordat dit zou plaatsvinden, heeft patiënte de arts voor het eerst om daadwerkelijke uitvoering van haar eigen levensbeëindiging verzocht. De uitvoering heeft negen dagen na dit verzoek plaatsgevonden.

De arts raadpleegde een onafhankelijk psychiater om uit te sluiten dat er sprake was van een psychische stoornis die de wilsbekwaamheid van patiënte ter zake van het verzoek om euthanasie aantastte. De onafhankelijk psychiater onderzocht patiënte ongeveer vier maanden voor het overlijden en sprak haar tweemaal. Op zijn bevindingen komt de commissie hierna terug.

Als consulent raadpleegde de arts een onafhankelijke SCEN-arts, die patiënte acht dagen voor het overlijden bezocht.
De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van september 2021.

De medische grondslag

De commissie heeft stilgestaan bij de vraag welke medische grondslag aan het lijden van patiënte ten grondslag lag en wel om de volgende redenen. De arts heeft in eerste instantie als antwoord op de vraag naar de aandoening van patiënte, die aanleiding was voor het verzoek tot levensbeëindiging (de medische grondslag) in het modelverslag ingevuld: ‘doodswens, al zolang ze zich kan herinneren.’ Pas in antwoord op de aan haar voorgelegde schriftelijke vragen en later tijdens de mondelinge toelichting verklaarde de arts dat de – haars inziens evidente – chronische depressie de medische grondslag voor het lijden vormde. De consulent liet zich niet uit over de aandoening van patiënte, maar constateerde dat het lijden van patiënte aan depressieve gevoelens uitzichtloos was, dat ze dood wilde en ondraaglijk aan het leven leed. Volgens patiënte zelf leed zij aan een chronische depressie. De commissie heeft in het dossier geen documenten aangetroffen die deze diagnose bevestigden. De arts was zich ervan bewust dat zij bij haar aanname dat er sprake was van een chronische depressie, teneinde uit te sluiten dat deze aandoening de wilsbekwaamheid ter zake van het verzoek om euthanasie zou aantasten, een onafhankelijke psychiater moest raadplegen. Deze verklaarde dat er bij patiënte tijdens de consultatie geen sprake leek te zijn van een psychische stoornis in engere zin, die een euthanasietraject in de weg zou staan. De onafhankelijk psychiater merkte nog op dat patiënte makkelijk sociaal contact maakte, sociaal overkwam en er sprake leek te zijn van relatie- en contactgroei. Ook kon patiënte erg lachen en verliep het gesprek ondanks de inhoud luchtig. Naar aanleiding van deze waarneming merkt de commissie op dat er een discrepantie bestaat tussen de verklaring van de arts dat patiënte al vijftig jaar depressief was en dat de psychiater hiervan geen tekenen zag op het moment van de consultatie. Wat daarvan ook zij, voor de commissie is bepalend dat de onafhankelijk psychiater de diagnose van de arts niet heeft bevestigd. 

De commissie is van mening dat de arts op grond van haar medische deskundigheid in staat moet worden geacht te onderkennen of er bij een patiënt sprake is van een (chronische) depressie. Maar voor een gezaghebbend antwoord op de vraag naar de eventuele behandelmogelijkheden van deze aandoening, ontbrak bij haar specifieke deskundigheid. Niet voor niets is in de EuthanasieCode 2022 opgenomen dat in geval van een euthanasieverzoek van een patiënt met een psychische stoornis altijd een onafhankelijk psychiater moet worden geraadpleegd.

Bij het verschil van inzicht bij de arts enerzijds en de geraadpleegde psychiater anderzijds is de commissie van oordeel dat de arts op grond van haar medische deskundigheid en haar jarenlange (zeventien jaar) observatie van en omgaan met patiënte heeft kunnen menen dat er bij patiënte sprake was van een chronische depressie. Deze aanname van de arts heeft de commissie als uitgangpunt genomen om te kunnen beoordelen of de arts heeft voldaan aan de in artikel 2, eerste lid, van de Wtl opgenomen zorgvuldigheidseisen. De commissie tekent bij deze aanname nog aan dat volgens het wettelijk systeem de commissie toetst of de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van– uit de aandoening voortvloeiend - uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Tenslotte merkt de commissie op dat de arts in de rapportage van de onafhankelijk psychiater, waarin haar eigen diagnose niet werd bevestigd, geen aanleiding vond nog eens kritisch stil te staan bij haar aanvankelijke diagnose.

Het toetsingskader in het algemeen

In artikel 2, eerste lid, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: Wtl) staan de zes zorgvuldigheidseisen waaraan de arts moet voldoen wanneer hij levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding toepast. De tekst van artikel 2, eerste lid, Wtl is hier te vinden.

Het toetsingskader toegespitst op de casus

In onderhavige melding kwam het euthanasieverzoek voort uit lijden als gevolg van stemmingsklachten, door de arts geduid als een chronische depressie. Indien het verzoek van een patiënt voortkomt uit een psychische stoornis, moet de arts met grote behoedzaamheid omgaan met het euthanasieverzoek. Deze behoedzaamheid betreft in het bijzonder de volgende zorgvuldigheidseisen:

• de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek (artikel 2, eerste lid, onder a, Wtl),

• de uitzichtloosheid van het lijden (artikel 2, eerste lid, onder b, Wtl) en

• het ontbreken van een redelijke andere oplossing (artikel 2, eerste lid, onder d, Wtl).

De arts dient in dergelijke gevallen een onafhankelijk psychiater te raadplegen die een oordeel geeft over deze zorgvuldigheidseisen. Het doel van het inroepen van psychiatrische expertise is dat

de arts zich goed laat voorlichten en kritisch reflecteert op de eigen overtuiging. Dit waarborgt een

zorgvuldig afwegingsproces (zie EuthanasieCode 2022, p. 47).

Overwegingen

Aan de hand van de feiten en omstandigheden ontleend aan het dossier en voor zover relevant overweegt de commissie als volgt.

Vrijwillig en weloverwogen verzoek
Bij de beoordeling van het verzoek gaat het erom dat de arts uitsluit dat het oordeelsvermogen van de patiënt door de psychische stoornis is aangetast. Is het oordeelsvermogen van de patiënt wat betreft het verzoek onvoldoende, dan is er geen sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. De arts moet erop letten dat de patiënt relevante informatie kan bevatten, ziekte-inzicht heeft en ondubbelzinnig is in zijn overwegingen (zie EuthanasieCode 2022, pagina 46-47).

De arts heeft, zowel in het dossier als tijdens de mondelinge toelichting, toegelicht waarom zij ervan overtuigd was dat het verzoek van patiënte vrijwillig en weloverwogen was. De arts kende patiënte al zeventien jaar. Als de arts visite liep bij de ouders van patiënte, was patiënte steeds aanwezig, aangezien zij bij haar ouders inwoonde. Patiënte gaf de arts veelvuldig bij het weggaan bij de deur aan dat zij een doodswens had. Na het overlijden van haar ouders werd patiënte stelliger in het uiten van haar doodswens. De arts ging daar niet op in, aangezien zij geen euthanasie wilde verlenen tijdens de rouwperiode vanwege het verlies van haar ouders, omdat patiënte op dat moment volgens de arts in een diep dal zat.

Tijdens de mondelinge toelichting gaf de arts aan dat patiënte af en toe lichamelijke onderzoeken als een cholesterolbepaling aanvroeg en energieverrijkte drankjes nam, ondanks haar doodswens. De arts duidde dit als tegenstrijdig, maar patiënte gaf telkens aan dat zij het leven alleen volhield voor haar huisdier. Uiteindelijk wilde zij niet blijven leven. In de periode dat duidelijk werd dat haar huisdier ongeneeslijk ziek was en patiënte het dier zou laten inslapen, werd het verzoek van patiënte actueel.

De commissie stelt vast dat de arts de inbreng van een onafhankelijk psychiater, deskundig op het gebied van ouderenpsychiatrie, heeft gevraagd. Deze oordeelde dat er geen sprake leek te zijn van psychiatrie in engere zin die een euthanasietraject in de weg zou hebben gestaan. Patiënte had op dat moment echter nog geen actueel verzoek, nu haar huisdier nog in leven was. De onafhankelijk psychiater gaf aan dat indien het huisdier van patiënte dood zou gaan, patiënte niet meer zou willen leven en dat zij dan contact zou opnemen met haar huisarts. Hij achtte patiënte, op het moment dat hij haar zag (vier maanden voor het overlijden), wilsbekwaam ten aanzien van een beslissing over euthanasie.

De commissie constateert dat ook de door de arts geraadpleegde consulent van oordeel was dat patiënte wilsbekwaam was ten aanzien van haar euthanasieverzoek en dat dit verzoek van patiënte volgens hem weloverwogen was.  

Gelet op bovenstaande is de commissie op basis van de stukken en de mondelinge toelichting door de arts van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig verzoek van patiënte.

Wat betreft de vraag of het verzoek van patiënte weloverwogen was, constateert de commissie dat patiënte weliswaar decennialang een doodswens uitte, maar dat deze wens vrijwel tot het ogenblik van haar overlijden een latent karakter had. Zolang patiënte de zorg had voor haar ouders en- haar huisdier verdween de wens naar de achtergrond. Uit het dossier blijkt dat in de periode tussen veertien jaar en drie jaar voor het overlijden in het huisartsenjournaal elke aantekening over de doodswens van patiënte ontbreekt. Zelfs nadat patiënte met de psychiater had gesproken, zijn nog vier maanden verstreken voordat de euthanasie is verleend. Hierbij merkt de commissie nog op dat als er geruime tijd is verstreken tussen het uitbrengen van het verslag van de onafhankelijk psychiater en de beoogde datum van de euthanasie, het voor de hand ligt dat er opnieuw contact plaatsvindt tussen de arts en de psychiater, onder meer over de vraag of opnieuw een advies nodig is (EuthanasieCode 2022 p.48). De arts heeft niet aangegeven waarom dit hernieuwde contact niet heeft plaatsgevonden, terwijl er volgens de arts in die vier maanden sprake was van een opleving van patiënte. Een reden voor een hernieuwd contact is volgens de commissie gelegen in de omstandigheid dat de psychiater tijdens de consultatie bij patiënte geen tekenen van een depressie waarnam en dat de arts aan hem bij een hernieuwd contact had kunnen vragen of hij alsnog een bevestiging van haar eigen diagnose (chronische depressie) kon geven.

Weloverwogenheid veronderstelt volgens de commissie een zorgvuldige afweging op basis van volledige informatie en een helder inzicht in de ziekte. Het had volgens de commissie op de weg van de arts gelegen om na te gaan of de ambivalente houding van patiënte wellicht verband hield met de sombere periodes waarin zij verkeerde. Ook de consulent heeft zich in zijn verslag geen rekenschap gegeven van deze mogelijkheid. Nu de onafhankelijk psychiater in zijn advies geen duidelijke diagnose heeft gesteld, patiënte uitging van haar eigen diagnose en de arts niet beschikte over de vereiste expertise om de behandelmogelijkheden van de ziekte van patiënte te kunnen aangeven noch over een dossier over eerdere behandelingen die patiënte naar eigen zeggen had ondergaan, is de commissie van oordeel dat volledige informatie en een helder ziekte-inzicht bij patiënte ontbraken. Hierdoor kan het verzoek om euthanasie naar het oordeel van de commissie niet als weloverwogen worden aangemerkt. De arts heeft dan ook niet gehandeld in overeenstemming met artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wtl.  

De commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat sprake was van een vrijwillig verzoek van patiënte, maar dat de arts niet tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een weloverwogen verzoek van de patiente.


Uitzichtloos en ondraaglijk lijden en ontbreken redelijke andere oplossing

Ondraaglijk lijden
 
De commissie constateert dat patiënte al minstens vijftig jaar, zo niet haar hele leven, aan stemmingsklachten heeft geleden. Dit lijden aan het ‘vreugdeloos’ doorleven werd voor patiënte ondraaglijk na het overlijden van haar laatste ouder met wie zij een symbiotische relatie leek te hebben gehad en de dood van haar huisdier, vlak voor het overlijden van patiënte. De ondraaglijkheid van het lijden is soms moeilijk vast te stellen, omdat de beleving van het lijden sterk persoonsgebonden is. Nu zowel patiënte, als de arts, als de consulent overtuigd waren van het feit dat het lijden voor patiënte ondraaglijk was, gaat de commissie hier ook van uit. Zij zal hierop dan ook niet nader ingaan.

Uitzichtloos lijden en ontbreken redelijke andere oplossing

Waar het gaat om de uitzichtloosheid van het lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing moet de arts nauwkeurig onderzoeken of er nog mogelijkheden zijn om het lijden van de patiënt op te heffen of te verminderen. Wijst de patiënt een redelijk alternatief af, dan is er geen sprake van uitzichtloos lijden. Het is echter niet zo dat een patiënt alle nog denkbare behandelingen en interventies moet ondergaan (Zie EuthanasieCode 2022, pagina 47).

Bij de commissie waren vragen gerezen naar aanleiding van onderhavige melding. Het was de commissie uit de toegezonden stukken gebleken dat de arts de onafhankelijk psychiater niet heeft gevraagd om expliciet een beoordeling te geven over de uitzichtloosheid van het lijden en het bestaan van redelijke alternatieven. Hierop is de arts uitgenodigd voor het geven van een mondelinge toelichting.

De arts verklaarde, zowel in haar schriftelijke antwoord op de gestelde vragen van de commissie, als in haar mondelinge toelichting tijdens de commissievergadering dat patiënte leed aan een chronische depressie en dat deze naar haar mening onbehandelbaar was. Zij kon echter niet aangeven door wie deze diagnose was gesteld en hoe patiënte hiervoor behandeld was. Naar haar mening was het voor iedereen duidelijk dat er bij patiënte sprake was van een chronische depressie.

De arts lichtte haar overtuiging als volgt toe. De arts was al zeventien jaar betrokken bij patiënte. In die zeventien jaar had de arts patiënte veelvuldig gewezen op behandelingen op het moment dat de arts haar visite liep bij de ouders van patiënte. Patiënte had de arts aangegeven dat ze zoveel behandelingen had gehad, dat zij niet meer behandeld kon worden. De arts trachtte met enige dwang patiënte toch behandelingen te laten ondergaan. Dit lukte echter niet.

De commissie stelde vast dat informatie over een in het verleden gestelde psychiatrische diagnose en eventuele psychiatrische behandelingen van patiënte ontbrak. De arts verklaarde hierop dat patiënte met haar had gedeeld dat zij in het verleden opgenomen was geweest in een psychiatrische kliniek en dat zij behandelingen heeft ondergaan en medicijnen had gekregen. Niet duidelijk is op welke psychische stoornis deze behandelingen waren gericht en voor welke psychische stoornis zij medicijnen kreeg voorgeschreven. De arts had hiervan geen documentatie, aangezien dit decennialang geleden zou zijn geweest, lang voordat zij de arts van patiënte werd.

De arts raadpleegde een onafhankelijk psychiater. Deze sprak tweemaal met patiënte, maar stelde geen duidelijke diagnose. In het eerste gesprek, waarvan geen verslag werd gemaakt, heeft patiënte aangegeven zich somber te voelen, maar dit kwam volgens haar niet door een depressie. Zij voelde zich namelijk haar hele leven al zo. De onafhankelijk psychiater heeft patiënte uitgelegd wat een depressie is en hoe een behandeling met bijvoorbeeld medicatie zou kunnen helpen. Patiënte wilde hier niet over nadenken. De onafhankelijk psychiater gaf verder aan dat het ook voor te stellen was dat patiënte gezien haar NAH structureel overvraagd werd en dat zij baat zou kunnen hebben bij ondersteuning. Patiënte gaf aan hulp te hebben van mensen, financiën zelf te regelen en geen andere hulp te wensen. Een PTSS achtte de onafhankelijk psychiater onwaarschijnlijk. Hij concludeerde uiteindelijk dat hij op dat moment geen psychische stoornis zag en dat er geen sprake leek te zijn van psychiatrie in engere zin, die een euthanasietraject in de weg stond.

Oordeel van de commissie
De commissie constateert allereerst dat de arts ten tijde van de uitvoering niet op de hoogte was van de inhoud van de EuthanasieCode 2022. Zij was van mening dat zodra een psychiater in consult was gevraagd en een SCEN-arts een oordeel had gegeven over de zorgvuldigheidseisen, zij zorgvuldig had gehandeld. Als zowel de psychiater als de consulent in het verzoek mee konden gaan, was de euthanasie voor haar gevoel voldoende onderbouwd.

Het is de commissie voorts uit het verslag van de onafhankelijk psychiater en de mondelinge toelichting van de arts gebleken dat de onafhankelijk psychiater weliswaar geen duidelijke diagnose heeft gesteld maar wel eventuele behandelmogelijkheden heeft besproken met patiënte. Patiënte raakte hiervan overstuur en besprak dit met de arts. Zij wilde niet nogmaals behandelingen ondergaan die zij in het verleden ook al had moeten ondergaan. De arts liet zich naar het oordeel van de commissie leiden door de reactie van patiënte. De arts gaf in de mondelinge toelichting aan dat zij na het eerste gesprek tussen de onafhankelijk psychiater en patiënte, telefonisch contact opnam met de onafhankelijk psychiater en hem uitlegde dat het niet het doel van het consult was geweest om behandelingsmogelijkheden te exploreren en dat patiënte ook geen behandeling wenste. 

Het is de commissie voorts gebleken dat patiënte eerder aangeboden behandelingen afwees en behandeltrajecten heeft stopgezet. De commissie is van oordeel dat patiënten behandelingen kunnen afwijzen, maar euthanasie is een onomkeerbare handeling. Van de arts mag daarom worden verwacht dat zij in een dergelijke situatie de balans opmaakt van de mogelijke behandelingen van een patiënt en nauwkeurig onderzoekt of het lijden van een patiënt in een dergelijk geval wel uitzichtloos is. Indien een patiënt een redelijk alternatief afwijst, is er immers geen sprake van uitzichtloos lijden (EuthanasieCode 2022 p. 47). De commissie neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking dat de arts onvoldoende zicht had op de psychiatrische behandelingen die patiënte in het verleden had ondergaan en welke psychiatrische diagnose of diagnoses in het verleden waren gesteld.

De onafhankelijk psychiater dient, zoals ook in de EuthanasieCode is opgenomen, te beoordelen of het lijden uitzichtloos is en of redelijke alternatieven ontbreken om dit lijden te verlichten. De onafhankelijk psychiater mag zo nodig behandeladviezen geven (EuthanasieCode 2022, pagina 47). De commissie is van mening dat de mededeling van de arts aan de onafhankelijk psychiater dat het geven van behandelopties niet het doel was van het consult, als een niet medisch-professionele inmenging in de onafhankelijke oordeelsvorming van de psychiater kan worden gezien. Dit klemt te meer, nu de arts niet over deskundigheid op het terrein van eventuele behandelmogelijkheden van de psychische stoornis (door haarzelf aangeduid als chronische depressie) van patiënte beschikte. Ook de door de arts geraadpleegde consulent beschikt niet in voldoende mate over deze deskundigheid. De geraadpleegde psychiater heeft zich in zijn advies slechts uitgesproken over de wilsbekwaamheid ter zake van het euthanasieverzoek en is niet ingegaan op de vraag of het lijden van de patiënte uitzichtloos was en of er nog redelijke alternatieven waren. Ook mist in zijn verslag een heldere psychiatrische diagnose.

De commissie realiseert zich dat de arts geconfronteerd werd met een complexe vraag van een complexe patiënt. Zij was bereid om het euthanasieverzoek te onderzoeken juist omdat zij zich erg betrokken voelde bij patiënte en haar niet in de kou wilde laten staan. Zij heeft zorgvuldig willen handelen door een onafhankelijk psychiater te consulteren. De arts heeft hierbij echter nagelaten om aan te geven dat deze laatste zich, behalve over de wilsbekwaamheid, ook diende uit te spreken over de uitzichtloosheid van het lijden en het ontbreken van redelijke alternatieven. Zijzelf was overtuigd van de uitzichtloosheid van het lijden en van het ontbreken van redelijke alternatieven. Maar doordat de onafhankelijke psychiater geen oordeel heeft gegeven over deze twee zaken, heeft de arts onvoldoende kritisch kunnen reflecteren op haar eigen overtuiging dat de door haar gestelde psychiatrisch diagnose juist was, dat het lijden van patiënte uitzichtloos was en dat er geen redelijke alternatieven waren, teneinde een zorgvuldig afwegingsproces te waarborgen ten aanzien van een handeling die onomkeerbaar het leven van een patiënt beëindigt.

De commissie merkt tenslotte nog op dat het op de weg van de consulent had gelegen om de arts erop te wijzen dat het advies van de onafhankelijk psychiater niet overeenstemde met hetgeen in de EuthanasieCode 2022 (p.47 en 48) is opgenomen met betrekking tot de eisen die aan een zodanig advies worden gesteld. Uit het dossier is de commissie niet duidelijk geworden of de consulent de arts hierop (mogelijk mondeling) heeft geattendeerd. De arts is echter zelf verantwoordelijk voor het euthanasietraject en dient zichzelf op de hoogte te stellen van de relevante wet- en regelgeving en richtlijnen. Dit geldt voor deze arts te meer, nu zij voornemens was voor de eerste keer euthanasie te verlenen aan een patiënte met een psychische stoornis. 

Het bovenstaande leidt ertoe dat de arts voor wat betreft de zorgvuldigheidseisen b en d onvoldoende kritisch heeft kunnen reflecteren op haar eigen overtuigingen met behulp van een beoordeling van een onafhankelijk en ter zake deskundige psychiater. De commissie is dan ook van oordeel dat de arts niet de hiervoor bedoelde grote behoedzaamheid heeft betracht waardoor zij onvoldoende tot de overtuiging kon komen dat het lijden van patiënte uitzichtloos was en onvoldoende met de patiënte tot de overtuiging heeft kunnen komen dat er voor de situatie waarin zij zich bevond geen redelijke andere oplossing was.

Voorlichting aan de patiënt over diens situatie en de vooruitzichten
De arts heeft in het modelverslag op de vraag door wie patiënte is voorgelicht, verwezen naar de onafhankelijk psychiater. Deze merkte in zijn verslag op dat er op het moment van consultatie geen sprake leek te zijn van een psychische stoornis in engere zin, die een euthanasietraject in de weg zou staan. Een duidelijke diagnose stelt hij niet. Weliswaar heeft de arts verklaard dat het voor haarzelf (en iedereen) evident was dat patiënte leed aan een chronische depressie, maar zij beschikte niet over de vereiste expertise op het terrein van behandelmogelijkheden van deze psychische stoornis om deze verklaring als gezaghebbend te kunnen aanmerken. Bovendien ontbreekt elk dossier over eerdere psychiatrische diagnose en behandeling en op welke psychische stoornis deze betrekking hadden. Bij de bespreking van de toetsing van de criteria laat de consulent de eis van voorlichting aan patiënte onbesproken.

Voor een weloverwogen verzoek van patiënte was noodzakelijk dat zij een volledig inzicht had in haar ziekte, de gestelde diagnose(s) en prognose(s). Het was de verantwoordelijkheid van de arts om erop toe te zien dat patiënte volledig was geïnformeerd en ook om dat actief te verifiëren. Nu er evenwel geen duidelijke diagnose is gesteld, was het naar het oordeel van de commissie niet mogelijk om patiënte voor te lichten over de situatie waarin zij zich bevond en over haar vooruitzichten. Daarmee heeft de arts niet gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseis, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder c, Wtl.     

Overige zorgvuldigheidseisen
Na het bestuderen van het dossier is de commissie tot de conclusie gekomen dat de arts ten minste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die patiënte heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. De arts heeft  de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft niet gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, b, c en d, Wtl, in de zin dat zij niet tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een weloverwogen verzoek en evenmin dat er sprake was van uitzichtloos lijden bij patiënte en ook dat er geen redelijke andere oplossing was voor de situatie waarin patiënte zich bevond. Ook heeft de arts niet gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseis bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder c, Wtl in de zin dat patiënte niet is voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en over haar vooruitzichten.

De arts heeft wel gehandeld overeenkomstig de overige zorgvuldigheidseisen vastgelegd in artikel 2, eerste lid, Wtl.