Oordeel 2023-027, zorgvuldig, arts, voortgeschreden vasculaire dementie, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, vrijwillig en weloverwogen verzoek, geen redelijke andere oplossing, onafhankelijke arts geraadpleegd, medisch zorgvuldige uitvoering.

Grote behoedzaamheid bij voortgeschreden vasculaire dementie. Uitvoering op basis van een schriftelijke wilsverklaring conform art.2 lid 2 Wtl.

Bij patiënt werd negen jaar voor het overlijden cerebrale amyloidangiopathie (CAA) vastgesteld. Als gevolg van zijn aandoening kreeg patiënt recidiverende herseninfarcten en hersenbloedingen, die leidden tot sterke achteruitgang van zijn geheugen en cognitieve vermogens. Patiënt werd door zijn echtgenote aangemeld bij EE en de arts bezocht patiënt zesmaal. Patiënt was niet meer wilsbekwaam op het moment dat de arts patiënt voor de eerste keer bezocht en verkeerde in de situatie die hij in zijn wilsverklaring had opgenomen. De arts legde contact met de huisarts van patiënt en deze bevestigde dat patiënt wilsbekwaam was op het moment van bespreking van zijn wilsverklaring, zes jaar voor het overlijden.

De arts raadpleegde een onafhankelijk specialist ouderengeneeskunde, die patiënt twee maanden voor het overlijden bezocht. De consulent bezocht patiënt zes weken daarvoor.

Introductie van de casus

Bij patiënt, een man van tussen 60 en 70 jaar, werd negen jaar voor het overlijden cerebrale amyloidangiopathie (CAA) vastgesteld. Van CAA is geen genezing mogelijk. Als gevolg van zijn aandoening kreeg patiënt recidiverende herseninfarcten en hersenbloedingen, die leidden tot halfzijdige verlamming, nagenoeg volledige blindheid en sterke achteruitgang van geheugen en cognitieve vermogens. Ook onderging hij gedragsveranderingen. Uiteindelijk was patiënt ook niet meer wilsbekwaam.

In de loop der jaren ging patiënt steeds verder achteruit. Door het verlies van zijn cognitieve vermogens en toegenomen afhankelijkheid werd de verzorging thuis voor zijn echtgenote te zwaar. Patiënt werd daarom ongeveer drie maanden voor het overlijden opgenomen in een verpleeghuis.

Patiënt zat in een rolstoel en was volledig zorgafhankelijk. Hij probeerde telkens op te staan en riep steeds dat hij wilde lopen, waartoe hij niet meer in staat was. Hij riep vaak dat hij naar huis wilde. Patiënt was regelmatig boos. Vooral als hij geluiden in zijn omgeving hoorde, kon hij daar kwaad en agressief op reageren. Patiënt werd ook boos als hij niet begrepen werd door de mensen om hem heen. Tot betekenisvolle communicatie was patiënt niet meer in staat.

Patiënt had zes jaar voor het overlijden een schriftelijke wilsverklaring opgesteld, waarin hij had aangegeven in bepaalde situaties euthanasie te wensen. Hij besprak die toen met zijn huisarts, specialisten en zijn familie. De commissie komt hierna nog op de inhoud van de schriftelijke wilsverklaring en de wilsbekwaamheid van patiënt ten tijde van het opstellen van die schriftelijke wilsverklaring terug. In een videoverklaring had patiënt de betreffende verklaring een half jaar voor zijn overlijden geactualiseerd.

De huisarts van patiënt en de specialist ouderengeneeskunde (SO) van het verpleeghuis waar patiënt verbleef, wilden zijn verzoek om persoonlijke redenen niet inwilligen. Daarop werd patiënt door zijn echtgenote aangemeld bij EE. De arts bezocht patiënt zesmaal.

De arts raadpleegde de onafhankelijk SO, die patiënt twee maanden voor het overlijden bezocht. De consulent bezocht patiënt zes weken daarvoor.

De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van september 2021. Ook op de wijze van uitvoering komt de commissie hierna nog terug.

Het toetsingskader in het algemeen

In artikel 2, eerste lid, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: Wtl) staan de zes zorgvuldigheidseisen waaraan de arts moet voldoen wanneer hij levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding toepast. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat een schriftelijke wilsverklaring een mondeling verzoek van de patiënt kan vervangen. De tekst van artikel 2, eerste en tweede lid, Wtl is hier te vinden.

Het toetsingskader toegespitst op de casus

In deze casus is sprake van een patiënt met voortgeschreden vasculaire dementie, waarbij de arts zich heeft gebaseerd op de schriftelijke wilsverklaring van patiënt. In deze situatie zijn, zoveel als feitelijk mogelijk in de gegeven situatie, alle zorgvuldigheidseisen in artikel 2, eerste lid, Wtl van overeenkomstige toepassing. In een dergelijk geval dient de arts met grote behoedzaamheid om te gaan met het verzoek om euthanasie. Deze behoedzaamheid betreft in het bijzonder de zorgvuldigheidseisen inzake de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek, de ondraaglijkheid van het lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing. De arts dient in dergelijke gevallen doorgaans naast de reguliere consulent (SCEN-arts) tevens een onafhankelijke, ter zake deskundige arts te raadplegen ter (mede)beoordeling van de wils(on)bekwaamheid, de ondraaglijkheid van het lijden en het ontbreken van redelijke andere oplossingen (EuthanasieCode 2022, pagina 40-45).

Daarnaast heeft de commissie in deze casus expliciet stilgestaan bij de overige zorgvuldigheidseisen inzake de uitzichtloosheid van het lijden, de voorlichting over de situatie en vooruitzichten, de consultatie en de uitvoering.

Overwegingen

Aan de hand van de feiten en omstandigheden ontleend aan het dossier en voor zover relevant overweegt de commissie als volgt.

Vrijwillig en weloverwogen verzoek

Overwegingen
Het inwilligen van een euthanasieverzoek van een patiënt die niet langer wilsbekwaam is en ook niet meer kan communiceren, is mogelijk in gevallen waarin de patiënt, toen hij nog wilsbekwaam was, een schriftelijke wilsverklaring heeft opgesteld zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, Wtl.

Artikel 2, tweede lid, Wtl bepaalt dat een schriftelijke wilsverklaring een mondeling verzoek kan vervangen en dat de in artikel 2, eerste lid, Wtl genoemde zorgvuldigheidseisen van overeenkomstige toepassing zijn.

De arts moet tot de overtuiging zijn gekomen dat de patiënt de schriftelijke wilsverklaring destijds vrijwillig en weloverwogen heeft opgesteld. De arts zal zich hierbij moeten baseren op zijn eigen beoordeling van het medische dossier en de concrete situatie van de patiënt, overleg met andere hulpverleners die met de patiënt een behandelrelatie hebben of hadden en overleg met familie en naasten, nu mondelinge verificatie van de wensen van de patiënt niet mogelijk is. Daarnaast moet de arts vaststellen dat de actuele situatie van de patiënt overeenkomt met de situatie die de patiënt heeft geschetst in zijn schriftelijke wilsverklaring. Dit vergt allereerst de vaststelling van de inhoud van de schriftelijke wilsverklaring. De arts dient de schriftelijke wilsverklaring daarbij uit te leggen met het oog op het achterhalen van de bedoeling van de patiënt. Daarbij moet de arts letten op alle omstandigheden van het geval en niet slechts op de letterlijke bewoordingen van het verzoek. Er is dus ruimte voor interpretatie van de schriftelijke wilsverklaring (EuthanasieCode 2022, pagina 41).

De schriftelijke wilsverklaring moet steeds ten minste inhouden dat de patiënt om euthanasie verzoekt in de situatie waarin hij zijn wil niet meer kan uiten. Indien de patiënt zijn verzoek ook gehonoreerd wil zien als er geen sprake is van ondraaglijk lijden ten gevolge van fysiek lijden, moet daarnaast uit de schriftelijke wilsverklaring naar voren komen dat de patiënt zijn (verwachte) psychische lijden aan deze situatie aanmerkt als ondraaglijk en dat hij dit aan zijn verzoek ten grondslag legt.

De arts zal moeten beoordelen of er contra-indicaties zijn waardoor de euthanasie niet kan plaatsvinden. Contra-indicaties uit de periode toen de patiënt zijn wil betreffende euthanasie nog kon uiten, kan de arts opvatten als de intrekking of aanpassing van de eerdere schriftelijke wilsverklaring. De euthanasie kan dan niet plaatsvinden. Contra-indicaties uit de periode toen de patiënt (bijvoorbeeld door voortgeschreden dementie) zijn wil aangaande euthanasie niet meer kon uiten, kunnen niet worden opgevat als de intrekking of aanpassing van de eerdere schriftelijke wilsverklaring. De arts kan ze wel opvatten als een indicatie die, in samenhang met het hele ziektebeeld en gedrag van de patiënt, relevant is voor de beoordeling van diens actuele lichamelijke en geestelijke gesteldheid. Die gesteldheid kan zodanig zijn dat de arts tot de conclusie moet komen dat de door de patiënt ten tijde van de formulering van zijn verzoek voorziene situatie, waarin hij zijn leven beëindigd wil zien, zich niet voordoet.

Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer duidelijke verbale uitingen of consequent gedrag van de patiënt niet met de strekking van het verzoek overeenstemmen. Het onderzoek van de arts naar omstandigheden die kunnen wijzen op contra-indicaties is ook van belang bij de beoordeling van de ondraaglijkheid van het lijden van de patiënt (EuthanasieCode 2022, pagina 42).

Zes jaar voor het overlijden stelde patiënt een schriftelijke wilsverklaring op, die hij besprak met zijn huisarts. In de wilsverklaring was, voor zover relevant, het volgende opgenomen:

“1. UITGANGSPUNTEN

Na grondige overweging wil ik niet verder leven wanneer ik kom te verkeren in.

  1. Een toestand van ondraaglijk lijden, en/of
  2. Een toestand die geen of nauwelijks uitzicht biedt op terugkeer tot een voor mij redelijke en waardige levensstaat.

Onder een toestand die geen uitzicht biedt op terugkeer tot een voor mij redelijke en waardige levensstaat, versta ik in ieder geval:

een coma langer dan 1 week een permanente vegetatieve toestand (‘leven als een plant’)

2. VERZOEK OM HULP OM TE KUNNEN STERVEN

Als ik in een toestand zoals bedoeld in punt 1 onder a of b ben gekomen, verzoek ik mijn behandelend arts dringend mijn stervenswens te vervullen door mij middelen tot een milde dood onder zijn of haar begeleiding te laten innemen of, als ik daartoe niet meer in staat ben, mij die middelen toe te dienen.

(…)

4. RISICO - AANVAARDING

Deze verklaring blijft van kracht ongeacht het tijdsverloop sinds de ondertekening. Ik aanvaard daarmee bewust het risico dat ik haar later misschien zou willen wijzigen of herroepen, maar daar dan niet meer toe in staat ben. Ik doe dat om een groter risico uit te sluiten, namelijk voortleven onder voor mij niet aanvaardbare omstandigheden.

(…)

8. AANVULLINGEN

Voor zover door mij aangekruist en getekend, versta ik ook onder de in punt 1 bedoelde situaties:

Een leven met ernstige, permanente verlammingen handicaps hebben zoals (vrijwel) blind en/of (vrijwel) doof zijn, die voor mij zinvolle bezigheden zoals lezen, schrijven, naar de televisie kijken, naar muziek luisteren, handenarbeid of handwerken enzovoorts (vrijwel) onmogelijk maken.

Volkomen afhankelijk zijn van anderen voor de algemeen dagelijkse levensverrichtingen zoals eten, drinken, toiletgang, aan- en uitkleden.

Een ernstige aantasting of steeds vergaande afname van mijn geestelijke vermogens, waardoor ik bijvoorbeeld

  • Niet meer weet wie ik ben en waar ik ben;
  • Mijn vermogen tot communiceren heb verloren;
  • Mijn dierbaren niet meer herken
  • Opgesloten moet worden omdat ik anders ga zwerven”

Op het moment dat de arts patiënt voor het eerst ontmoette, was hij niet meer wilsbekwaam ten aanzien van zijn verzoek. Betekenisvolle communicatie met patiënt was niet meer mogelijk. Uit de gespreksverslagen volgde dat de arts daartoe meerdere pogingen deed, maar allen zonder resultaat. De arts heeft daarop contact gelegd met de huisarts van patiënt. Deze bevestigde dat patiënt op het moment van de bespreking van die wilsverklaring naar haar mening nog wilsbekwaam was. Ook bleek uit het huisartsenjournaal dat het verzoek, na het opstellen van de wilsverklaring, vaker tussen de huisarts en patiënt besproken was.

Uit hetgeen staat opgenomen onder 4. van de wilsverklaring maakt de commissie op dat patiënt die wilsverklaring ook heeft bedoeld voor de situatie waarin hij zijn wil niet meer kon uiten. Daarin is immers die situatie uitdrukkelijk opgenomen en het risico dat daarin besloten ligt aanvaard.

Voorts is voor de commissie eveneens duidelijk geworden dat patiënt verkeerde in de situatie die hij in de wilsverklaring had opgenomen. Patiënt kon vrijwel niks meer zien, kon niet meer lopen, had het vermogen tot communiceren verloren, was niet meer tot zinvolle activiteiten in staat en volledig zorgafhankelijk. Van voornoemde contra-indicaties bleek uit de stukken in het geheel niet.

Gelet op het voorgaande kon de arts concluderen dat uitvoering van de euthanasie in de lijn lag van de schriftelijke wilsverklaring van patiënt en dat daarvoor geen contra-indicaties bestonden.

De commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënt, waarbij het schriftelijk euthanasieverzoek als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wtl in de plaats kon treden van het mondeling verzoek.

Uitzichtloos en ondraaglijk lijden en ontbreken redelijke andere oplossing

Overwegingen

Uitzichtloos lijden en ontbreken andere oplossing

De commissie stelt voorop dat dementie een progressieve neurologische aandoening is, waarvan iemand niet kan genezen. Behandeling en begeleiding zijn gericht op vertraging van het proces en op het optimaal ondersteunen van de patiënt.

De commissie overweegt dat zij dient te beoordelen of de arts samen met patiënt tot de overtuiging kon komen dat er voor de situatie waarin patiënt zich bevond geen redelijke andere oplossing was.

Als een patiënt eenmaal wilsonbekwaam is geworden ten aanzien van zijn euthanasieverzoek, kan de arts niet meer met de patiënt tot de overtuiging komen dat er voor de situatie waarin deze zich bevindt geen redelijke andere oplossing is. Derhalve dient de arts tot de overtuiging te zijn gekomen dat er zowel naar medisch inzicht, als in het licht van de schriftelijke wilsverklaring van de patiënt, geen redelijke andere oplossing is voor de actuele situatie waarin de patiënt zich bevindt. De arts zal zich hierbij moeten baseren op zijn eigen beoordeling van het medische dossier en de concrete situatie van de patiënt, overleg met andere hulpverleners die met de patiënt een behandelrelatie hebben of hadden en overleg met familie en naasten van de patiënt. Omdat de patiënt zijn wil niet meer kan uiten komt veel betekenis toe aan hetgeen de patiënt hierover in zijn schriftelijke wilsverklaring heeft opgenomen en erover heeft gezegd toen met hem nog wel communicatie mogelijk was. (EuthanasieCode 2022, pagina 43-44).

Zoals door de commissie reeds is overwogen was sprake van een situatie zoals beschreven in de schriftelijke wilsverklaring die door patiënt is getekend op een moment dat hij nog wilsbekwaam was. Zorg thuis leveren was niet meer haalbaar. Patiënt had in de videoverklaring nog nadrukkelijk aangegeven niet naar een verpleeghuis te willen, waar hij uiteindelijk toch beland was. De behandelend SO, de arts, de onafhankelijk SO, noch de consulent zagen nog andere oplossingen om het lijden van patiënt te verlichten.

Ondraaglijk lijden

Als een arts zich bij een euthanasie wil beroepen op de schriftelijke wilsverklaring van patiënt zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, Wtl moet de arts er ten tijde van de uitvoering van de euthanasie van overtuigd zijn dat de patiënt ondraaglijk lijdt. Er kan sprake zijn van actueel ondraaglijk lijden door fysieke aandoeningen, maar er kan ook sprake zijn van actueel ondraaglijk lijden als de patiënt in de situatie verkeert die hij in zijn schriftelijke wilsverklaring heeft aangemerkt als (verwacht) ondraaglijk lijden en uit het bestendig gedrag van de patiënt kan worden afgeleid dat hij ondraaglijk lijdt. De enkele omstandigheid dat de patiënt zich bevindt in de in de schriftelijke wilsverklaring beschreven situatie volstaat niet voor de conclusie dat er daadwerkelijk sprake is van actueel ondraaglijk lijden. De arts zal steeds op een zorgvuldige en navolgbare wijze moeten vaststellen dat daadwerkelijk sprake is van actueel ondraaglijk lijden van de patiënt. Dit vergt een zorgvuldige beoordeling van de actuele toestand van de patiënt op basis van alle omstandigheden van het concrete geval. De arts kan zich hierbij baseren op zijn eigen beoordeling van het medische dossier en de concrete situatie van de patiënt, overleg met andere hulpverleners die met de patiënt een behandelrelatie hebben of hadden en overleg met familie en naasten. De vaststelling of er feitelijk sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden is een medisch- professioneel oordeel en derhalve voorbehouden aan de arts. De toetsing achteraf of de arts tot de overtuiging kon komen dat sprake was van ondraaglijk lijden komt neer op een toetsing of de arts in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat sprake was van ondraaglijk lijden (EuthanasieCode 2022, pagina 42-43).

Zoals reeds hiervoor is overwogen onder het kopje “Vrijwillig en weloverwogen verzoek”, verkeerde patiënt evident in de situatie die hij had opgenomen in zijn schriftelijke wilsverklaring. De commissie volstaat met daarnaar te verwijzen. Voorts bleek uit de verslaglegging van de bezoeken van de arts aan patiënt dat patiënt vaak onrustig en fysiek agressief was, zeker als er veel geluidsprikkels waren. Hij uitte zijn onmacht en frustratie in steeds weer terugkerende woorden en zinnen, waarin hij ook vaak, met stemverheffing, aangaf naar huis te willen.

Ook de behandelend SO van het verpleeghuis, zo bleek uit het verslag van de consulent, gaf aan het lijden duidelijk te herkennen. Herhaaldelijke uitingen van onrust en ongemak werden door verpleging en verzorging gerapporteerd.

De commissie betrekt bij haar overwegingen ten aanzien van het lijden hetgeen de onafhankelijk SO en de consulent daarover opnamen in hun verslagen. De onafhankelijk SO zag een bozige, gespannen man, die snel geïrriteerd was bij verzorging en zowel letterlijk als figuurlijk het zicht op zijn omgeving was kwijtgeraakt. Hij was prikkelbaar en agressief geworden. Dezelfde onrust en gespannenheid werden gesignaleerd door de consulent.

De commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat patiënt uitzichtloos en ondraaglijk leed. Tevens is de commissie van oordeel dat de arts samen met patiënt tot de conclusie kon komen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was.

Voorgelicht over de situatie en de vooruitzichten

Overwegingen

De arts moet tot de overtuiging zijn gekomen dat de patiënt destijds voldoende was voorgelicht over zijn situatie en vooruitzichten en over de betekenis en de consequenties van zijn schriftelijke wilsverklaring. Tevens moet de arts zich, binnen de beperkingen die het onvermijdelijke gevolg zijn van de toestand van de patiënt, inspannen om hierover betekenisvol te communiceren met de patiënt, tenzij duidelijk is dat die beperkingen meebrengen dat dit onmogelijk is (EuthanasieCode 2022, pagina 43).

Patiënt was reeds ten tijde van het eerste bezoek van de arts niet meer wilsbekwaam, zodat de arts patiënt niet meer heeft kunnen voorlichten over zijn situatie en vooruitzichten. Zoals reeds beschreven onder 3b moet ook de zorgvuldigheidseis beschreven in artikel 2, eerste lid onder c, Wtl zoveel als feitelijk mogelijk is in de gegeven situatie van toepassing zijn. Hierbij is relevant dat de arts weet dat patiënt, toen met hem nog wel betekenisvolle communicatie mogelijk was, over zijn situatie en vooruitzichten is voorgelicht. De commissie is van oordeel dat hiervan sprake is. Uit het huisartsenjournaal is gebleken dat door de huisarts met patiënt gesproken is over zijn aandoening, de ongeneeslijkheid daarvan en de vooruitzichten, nadat patiënt hierover ook door neuroloog was ingelicht ten tijde van het stellen van de diagnose.

De commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat de patiënt destijds goed was voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en over zijn vooruitzichten.

Consultatie

Overwegingen

De eis van het raadplegen van een onafhankelijk arts geldt onverminderd in geval van euthanasie bij een patiënt die zijn wil betreffende euthanasie niet meer kan uiten. De wet schrijft voor dat de consulent de patiënt ziet. Dat is ook in deze situatie noodzakelijk. Van betekenisvolle communicatie tussen de consulent en de patiënt zal waarschijnlijk niet of nauwelijks sprake zijn. Dat betekent dat de consulent naast zijn eigen observatie, ook informatie van de arts en aanvullende informatie van anderen dan de arts zal moeten gebruiken om tot een oordeel te komen. Daarbij kan het gaan om het patiëntendossier en mondelinge informatie van de arts, specialistenbrieven, de inhoud van de wilsverklaring en gesprekken met naasten en/of verzorgenden.

De omstandigheid dat de patiënt zijn wil aangaande euthanasie niet meer kan uiten zal doorgaans aanleiding geven om een tweede onafhankelijke arts, met specifieke deskundigheid ten aanzien van het ziektebeeld, te raadplegen (zoals een geriater, een specialist ouderengeneeskunde of een internist-ouderengeneeskunde, een ouderenpsychiater of een neuroloog). Deze deskundige dient een op eigen onderzoek berustend oordeel te geven over de wilsbekwaamheid van de patiënt ten aanzien van zijn euthanasieverzoek, de ondraaglijkheid en uitzichtloosheid van het lijden van de patiënt en eventuele redelijke alternatieven. Met betrekking tot de positie van de onafhankelijk deskundige wordt opgemerkt dat de in paragraaf 3.6 weergegeven voorwaarden en eisen ten aanzien van de onafhankelijkheid van de consulent van overeenkomstige toepassing zijn (EuthanasieCode 2022, p. 44).

Uit bovenstaande volgt dat de arts ook aan deze eisen heeft voldaan. Hij heeft immers zowel de onafhankelijk SO als de consulent geraadpleegd. Uit de verslagen van de arts, onafhankelijk SO en consulent volgt dat zij onafhankelijk waren van elkaar en dat de onafhankelijk SO en consulent dat ook waren ten aanzien van de patiënt. De onafhankelijk SO baseerde zijn conclusies op de verslagen van en een gesprek met de arts en op het medische dossier en zijn bezoek aan patiënt. Uit het verslag van de consulent bleek dat deze patiënt bezocht had en daarnaast ook gesproken had met de Eerst Verantwoordelijk Verzorgende (EVV’er) en de behandelend SO. Voorts raadpleegde hij het medisch dossier en de verslaglegging van de bezoeken van de arts aan patiënt.

De commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat de arts ten minste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d.

Uitvoering

Overwegingen

Onderdeel van een medisch zorgvuldige uitvoering is een voorbereiding en uitvoering waarbij ook rekening wordt gehouden met mogelijk irrationeel of onvoorspelbaar gedrag van de patiënt. De toepassing van euthanasie moet op een voor de patiënt zo comfortabel mogelijke manier gebeuren. Als er bij een wilsonbekwame patiënt aanwijzingen zijn dat onrust, agitatie of agressie kan ontstaan bij de uitvoering van euthanasie, kunnen de door de arts in acht te nemen medische maatstaven hem tot de conclusie brengen dat premedicatie is aangewezen. Uitgangspunt is dat de arts zich inspant om betekenisvol te communiceren met de patiënt over het moment en de wijze waarop de euthanasie zal worden uitgevoerd, waaronder de eventuele toediening van premedicatie. Als er geen betekenisvolle communicatie mogelijk is met de patiënt als gevolg van de situatie waarin de patiënt zich bevindt, is het niet noodzakelijk dat de arts met de patiënt overlegt over het moment en de wijze waarop de euthanasie zal worden uitgevoerd.

Zo’n gesprek zou niet alleen zinloos zijn omdat bij een dergelijke patiënt het begrip over deze onderwerpen ontbreekt, maar zou mogelijk ook agitatie en onrust kunnen veroorzaken (zie EuthanasieCode 2022, pagina 45).

De commissie stelt vast dat de arts ook aan dit vereiste heeft voldaan. De arts was er mee bekend dat patiënt goed reageerde op toediening van neusspray. Voorafgaand aan de uitvoering van de euthanasie heeft de arts, volgens een voorafgaand opgesteld protocol, aan patiënt neusspray met een kalmerend middel toegediend. Vervolgens is de euthanasie uitgevoerd, die rustig en kalm verliep.

De commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat de arts de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, Wtl.