Oordeel 2022-070, onzorgvuldig, huisarts, dementie, onafhankelijke arts geraadpleegd.

De consulent staat als patiënt ingeschreven in de praktijk van de arts.

Het is de commissie gebleken dat de consulent als patiënt staat ingeschreven in de praktijk van de arts. In de EuthanasieCode 2018, herziene versie 2020, is opgenomen dat een consulent die patiënt is van de uitvoerend arts niet in aanmerking komt om te worden geraadpleegd in het kader van een voorgenomen levensbeëindiging. Deze eis is ook overgenomen in de EuthanasieCode 2022. Naar het oordeel van de commissie heeft de arts, met het inschakelen van deze consulent, niet voldaan aan het vereiste om ten minste één andere, onafhankelijke, arts te raadplegen.

Introductie van de casus

Bij patiënt, een man van tussen de 60 en 70 jaar, werd na een korte periode van progressieve klachten Creutzfeld-Jakob encefalopathie vastgesteld. Het lijden van patiënt bestond uit toenemende vergeetachtigheid, verwardheid, slikproblemen en spierzwakte. Patiënt wist dat er geen verbetering van zijn situatie mogelijk was en wilde verdere achteruitgang niet meemaken. Patiënt sprak sinds circa twee weken met de arts over euthanasie en heeft de arts sindsdien herhaaldelijk om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht.

De arts raadpleegde een SCEN-arts als consulent. Bij ontvangst van de stukken werd de relatie tussen de arts en de consulent nagevraagd. De arts lichtte telefonisch toe dat de consulent staat ingeschreven als patiënt in zijn praktijk. De arts heeft de hulp bij zelfdoding uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van september 2021.

Het toetsingskader in het algemeen

In artikel 2, eerste lid, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: Wtl) staan de zes zorgvuldigheidseisen waaraan de arts moet voldoen wanneer hij levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding toepast. De tekst van artikel 2, eerste lid, Wtl is hier te vinden.

Het toetsingskader toegespitst op de casus

In artikel 2, eerste lid, onder e, Wtl is vastgelegd dat de arts ten minste één andere, onafhankelijke arts raadpleegt, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. In de onderhavige melding is als consulent een SCEN-arts geraadpleegd, die als patiënt staat ingeschreven in de praktijk van de uitvoerend arts. Om die reden zal de commissie dan ook nader overwegen met betrekking tot de zorgvuldigheidseis inzake de raadpleging van ten minste één onafhankelijke arts. 

Op 6 juli 2022 is de EuthanasieCode 2022 gepubliceerd. De commissie merkt daarbij op dat de EuthanasieCode 2022 op de onderdelen die relevant zijn voor dit oordeel nagenoeg gelijkluidend zijn aan die van de EuthanasieCode 2018, herziene versie 2020. Voor de beoordeling van deze melding zijn de verschillen niet relevant.

Overwegingen

Aan de hand van de feiten en omstandigheden ontleend aan het dossier en de mondelinge toelichting, voor zover relevant, overweegt de commissie als volgt.

Het raadplegen van ten minste één, andere onafhankelijke arts
In de EuthanasieCode 2018, herziene versie 2020, is op pagina 30-31, (hierna EC2018/2020) vastgelegd dat onafhankelijkheid betekent dat de consulent in staat is een eigen oordeel te geven. Daarbij gaat het om onafhankelijkheid ten opzichte van zowel de arts als de patiënt. Ook de schijn van niet-onafhankelijkheid moet worden voorkomen. De vereiste onafhankelijkheid van de consulent ten opzichte van uitvoerend arts houdt in dat er geen persoonlijke, organisatorische, hiërarchische of financiële relatie bestaat. Zo komt bijvoorbeeld een praktijkgenoot, medelid van de maatschap, een familielid of een arts die in een al dan niet financiële afhankelijkheidsrelatie tot de arts staat (zoals een arts-assistent) niet in aanmerking. Ook een consulent die patiënt is van de uitvoerend arts komt hiervoor niet in aanmerking.

Bij ontvangst van de stukken viel op dat de arts in het modelverslag als antwoord bij vraag 16 het volgende noteerde: “wij werken niet samen”. De consulent noteerde in zijn verslag dat hij, “met deze huisarts, die mij overigens goed bekend is” geen professioneel contact heeft. Daarbij noteerde de consulent wel dat hij zich onafhankelijk voelde in deze consultatie. De relatie tussen de arts en de consulent was daarmee onvoldoende duidelijk. Zodoende werd telefonisch contact opgenomen met de arts om dit toe te lichten, met name wat het betekende dat de consulent noteerde dat “de huisarts hem goed bekend is”. De arts lichtte telefonisch toe dat de consulent bij hem als patiënt staat ingeschreven in de praktijk.

De commissie heeft zowel de consulent als de arts uitgenodigd om een mondelinge toelichting te geven over de onderlinge relatie. De consulent was niet in de gelegenheid om een mondelinge toelichting te geven en gaf daarom een schriftelijke toelichting. De arts en de consulent verklaarden – zakelijk weergegeven – het volgende:

De arts belde naar het regionale SCEN-nummer om een SCEN-consult aan te vragen. Wegens grote drukte was het consult uitgezet onder de hele groep SCEN-artsen die werkzaam was in de regio. Hoewel de consulent op dat moment geen dienst had volgens het rooster kreeg hij daarom toch deze casus toegewezen. Hij constateerde dat de aanvragend arts zijn eigen huisarts was en overwoog dat hij zich onafhankelijk ten opzichte van hem voelde. De consulent staat ongeveer 30 jaar als patiënt ingeschreven in de praktijk van de arts. In deze periode heeft de arts de consulent ongeveer tien keer als patiënt op consult gehad.

Uit de mondelinge toelichting van de arts is het de commissie duidelijk geworden dat hij op de hoogte was dat de onafhankelijkheid tussen de arts en consulent gewaarborgd moet worden. Hij was echter niet bekend met de bepaling in de EC2018/2020 dat een huisarts-patiënt relatie dit in de weg staat. Desgevraagd verklaarde de arts zich onafhankelijk te voelen ten opzichte van de consulent en niet stil te hebben gestaan bij hun huisarts-patiëntrelatie. Daarbij speelde volgens de arts mee dat de consulent bij een eerder uitgevoerde euthanasie ook in de hoedanigheid van consulent had opgetreden en in deze melding was geoordeeld dat de arts overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen had gehandeld. Gelet op het bovenstaande was de arts er daarom vanuit gegaan dat de huisarts-patiënt relatie de onafhankelijkheid niet in de weg stond. 

Ten aanzien van de omstandigheid dat de consulent eerder door de arts werd geraadpleegd overweegt de commissie het volgende. De commissie constateert dat in de verslagen van de arts en de consulent destijds geen melding was gemaakt van hun huisarts-patiëntrelatie. Daarnaast was ten tijde van de vorige consultatie de EC2018/2020 nog niet gepubliceerd en toetste de RTE conform de toetsingsnormen die waren opgenomen in de Code of Practice 2015. In het voorwoord van de EC2018/2020 is echter expliciet opgenomen dat in vergelijking met de Code of Practice 2015 inhoudelijke preciseringen zijn aangebracht die onder meer zien op de mate van onafhankelijkheid van de consulent ten opzichte van de uitvoerend arts. Dat de arts hiervan niet op de hoogte was doet hier niet aan af. De commissie is van oordeel dat van een arts die euthanasie aan een patiënt verleent, verwacht mag worden dat hij zich op de hoogte stelt van de actuele toetsingsnormen die de RTE hanteert. Hetzelfde geldt voor de consulent.

De commissie constateert dat de EC2018/2020 op dit punt helder is: een consulent die patiënt is van de uitvoerend arts komt niet in aanmerking om als consulent op te treden. De onafhankelijkheid en de schijn van onafhankelijkheid is dan in het geding. Nu in casu sprake is van het voorgaande, is de commissie van oordeel dat de arts niet heeft voldaan aan de zorgvuldigheidseis van het raadplegen van ten minste één onafhankelijke arts. Er zijn naar het oordeel van de commissie geen omstandigheden door de arts aangevoerd, die een afwijking van hetgeen is opgenomen in de EC2018/2020 rechtvaardigen. 

Ten slotte merkt de commissie op dat de arts zich tijdens de mondelinge toelichting toetsbaar heeft opgesteld. De commissie heeft geen reden te twijfelen aan de oprechte bedoelingen van de arts en heeft met instemming kennisgenomen van de mededeling van de arts dat hij in een eventueel voorkomend geval deze consulent zou vragen de casus door te verwijzen.

De commissie is dan ook van oordeel dat de arts niet heeft voldaan aan het vereiste om ten minste één andere, onafhankelijke arts te raadplegen, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen.

Overige zorgvuldigheidseisen
Na het bestuderen van het dossier is de commissie tot de conclusie gekomen dat aan de overige zorgvuldigheidseisen is voldaan en dat die geen nadere motivering behoeven. De commissie is van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënt en van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De arts heeft patiënt voldoende voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en over zijn vooruitzichten. De arts kon met patiënt tot de overtuiging komen dat er voor de situatie waarin hij zich bevond geen redelijke andere oplossing was. De arts heeft de hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft niet gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2, eerste lid onder e, Wtl, in de zin dat hij geen onafhankelijke arts heeft geraadpleegd.

De arts heeft wel gehandeld overeenkomstig de overige zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2, eerste lid, Wtl.