Oordeel 2008-028, onzorgvuldig, huisarts, kanker, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, onafhankelijke arts geraadpleegd.

Arts heeft voorafgaand aan de uitvoering van de euthanasie geen contact gehad met de consulent en las diens verslag ook niet. Geen consultatie in de zin van de Wet.

De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd vóórdat hij kennis genomen heeft van de bevindingen van de consulent. De arts heeft zijn collega-opvolgster alle contacten laten leggen en hij heeft zelf op geen enkele wijze -mondeling of anderszins- contact gezocht met de consulent om met haar van gedachten te wisselen over haar bevindingen. De consulent vond het niet juist dat de arts de euthanasie had uitgevoerd vóór hij kennis had genomen van de bevindingen van de consulent.

Feiten en Omstandigheden

Uit de verslaglegging van de arts en de consulent en de overige ontvangen gegevens is gebleken ten aanzien van:

a. Karakter van het lijden, voorlichting en alternatieven
Bij patiënt, een man ouder dan 90 jaar, werd tweënhalf jaar voor het overlijden een retrobulbair sarcoom rechts vastgesteld. Omdat de tumor tegen de musculus rectus aanlag kon deze niet geheel worden verwijderd. Wel werd er een strabisme operatie gedaan. Genezing was niet meer mogelijk. In de jaren na de operatie bleek er sprake te zijn van verdere progressie van de oogtumor. Als gevolg daarvan ontwikkelde patiënt progressieve klachten van hoofdpijn, dubbelzien en visusstoornissen. Anderhalf jaar voor het overlijden was er sprake van een forse toename van het sarcoom.

Na uitgebreid overleg tussen de radiotherapeut, de oogarts en de oncoloog werd geconcludeerd dat er verder geen therapeutische mogelijkheden meer waren. Gezien de grote kans op complicaties bij hoge leeftijd kwam patiënt niet meer in aanmerking voor een operatie of een behandeling met chemo- en/of radiotherapie. Door de snelle groei van het sarcoom kwam het rechter oog van patiënt geleidelijk aan steeds meer naar voren te staan en moest hij een ooglapje gaan dragen om uitdroging van het oog en de slijmvliezen te voorkomen.

De laatste maanden verslechterde de algehele conditie van patiënt aanzienlijk. De laatste twee weken kon patiënt niet goed meer lopen en staan omdat hij alle kanten op zwalkte en werd hij bedlegerig. Door de druk was het onderlid van het oog glazig gezwollen. De laatste weken moest er ook ’s nachts hulp in huis komen omdat patiënt verward was.

Het lijden van patiënt bestond, behalve volledige bedlegerigheid en ADL-afhankelijkheid, uit extreme vermoeidheid, continue hoofd- en rugpijn ondanks forse hoeveelheden Oxynorm, gebrek aan eetlust, algehele verzwakking, duizeligheid bij het rechtop zitten en verwardheid. Ook leed patiënt onder de uitzichtloosheid van zijn situatie, de afhankelijkheid en de aftakeling en ontluistering.

De arts was ervan overtuigd dat dit lijden voor patiënt ondraaglijk was. Behalve de al genomen palliatieve maatregelen waren er geen mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de specialisten en de arts patiënt voldoende hebben voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en zijn vooruitzichten. De arts verwachtte dat patiënt, indien niet tot levensbeëindiging was overgegaan, binnen drie weken zou zijn overleden.

b. Verzoek tot levensbeëindiging
Vijf maanden voor het overlijden heeft patiënt voor het eerst met de arts over euthanasie gesproken. Sindsdien hebben arts en patiënt meerdere gesprekken hierover gehad. Vijf dagen voor de levensbeëindiging heeft patiënt de arts voor het eerst concreet om levensbeëindiging gevraagd. Patiënt heeft zijn concrete verzoek daarna nog diverse keren herhaald onder meer ten overstaan van echtgenote en kinderen.           Er is een recente schriftelijke wilsverklaring aanwezig.         

Volgens de arts was er geen druk van buitenaf en was patiënt zich bewust van de strekking van het verzoek en zijn lichamelijke situatie. Over de levensbeëindiging is overleg geweest met de echtgenote van patiënt. Zij steunde hem in zijn verzoek.

c. Consultatie
De arts raadpleegde als consulent een onafhankelijke collega-specialist, tevens SCEN-arts. De consulent bezocht patiënt op de dag van de levensbeëindiging nadat zij door de arts over patiënt was geïnformeerd en inzage had gekregen in het medisch dossier. De consulent gaf in haar verslag een samenvatting van de ziektegeschiedenis van patiënt.

Volgens het verslag van de consulent trof ze een bleek en vermoeid uitziende stevige man aan die er jonger uit zag dan zijn kalenderleeftijd. Bij doorvraag was de oriëntatie van patiënt in tijd, plaats en persoon gestoord. Patiënt vertelde de consulent dat hij continu hoofd- en rugpijn had ondanks het feit dat hij 14 tabletten Oxynorm per dag slikte. Hij was altijd een zeer actieve en vitale man geweest die de regie had over zijn leven. De ondraaglijkheid van het lijden werd voor patiënt vooral bepaald door de vermoeidheid, de bedlegerigheid, de continue pijn en de afhankelijkheid. Voor de consulent was dit invoelbaar. Volgens de consulent was het verzoek van patiënt vrijwillig en weloverwogen ondanks het feit dat er bij patiënt sprake was van een gestoorde oriëntatie in tijd, plaats en persoon.

De consulent kwam tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.

d. Uitvoering
De arts voerde de levensbeëindiging op verzoek op (…) uit door intraveneuze toediening van 2 gram Pentothal en 10 ml Pavulon.

e. Mondelinge toelichting arts en consulent
Bij de behandeling van de melding op de commissievergadering zijn er diverse vragen gerezen bij de commissie. De commissie las dat de arts niet op de uitkomst van de consultatie kon wachten en vroeg zich af wanneer de consulent de arts precies bericht heeft over haar bevindingen en de conclusie van haar consultatie inclusief de onderbouwing daarvan. Ook was het de commissie opgevallen dat de consulent haar verslag heeft gedateerd op de dag van de uitvoering maar het pas twee dagen later per fax aan de arts heeft toegestuurd. Naar aanleiding hiervan vroeg de commissie zich af in hoeverre de consulent zich onafhankelijk heeft gevoeld bij het schrijven van haar verslag.

Tenslotte zijn er bij de commissie een aantal vragen gerezen over de inhoud van het consultatieverslag. De commissie vroeg zich af hoe de communicatie tussen patiënt en consulent was verlopen en of er sprake geweest was van wederzijds begrip van vraag en antwoord. Ook vroeg de commissie zich af wat het oordeel van de consulent is geweest over de mate van wilsbekwaamheid van patiënt nu in het consulentenverslag wordt opgemerkt dat patiënt een gestoorde oriëntatie had in tijd, plaats en persoon. 

Teneinde een antwoord te krijgen op bovenstaande vragen heeft de commissie de arts en consulent gevraagd een mondelinge toelichting te geven. De arts en consulent hebben deze mondelinge toelichting gegeven op de commissievergadering.

De arts gaf -zakelijk weergegeven- de volgende mondeling toelichting:
Patiënt had een sterk groeiende oogtumor. De arts bezocht patiënt wekelijks op vrijdag. De vrouwelijke collega die de arts in de praktijk gaat opvolgen bezocht patiënt iedere week op maandag. De arts heeft de gehele begeleiding van deze patiënt inclusief de euthanasie samen met deze collega-opvolgster gedaan. De arts had ervaring met euthanasie en zijn opvolgster kon van zijn ervaring leren door met hem mee te lopen.

Toen de arts op de vrijdag voor de uitvoering van de levensbeëindiging bij patiënt kwam vertelde deze hem dat het zo niet langer ging en dat hij graag zo spoedig mogelijk euthanasie wilde. Er vielen steeds meer functies uit en hij was bang dat hij op korte termijn niet meer in staat zou zijn om zijn wens tot levensbeëindiging toe te lichten.

De arts heeft patiënt verteld dat hij zich zou inspannen om de euthanasie zo spoedig mogelijk te laten plaatsvinden. De familie van patiënt kwam in het weekend afscheid van hem nemen. Op zaterdag heeft de arts patiënt opnieuw thuis bezocht. Patiënt kon niet meer lopen en zijn oog begon absurde vormen aan te nemen. Er was sprake van een chemosis van de conjunctiva. De arts wist niet hoe de snel progressief groeiende oogtumor zich verder zou ontwikkelen. Ook was de hersendruk te hoog.

Patiënt had heel duidelijk het stadium bereikt dat hij niet verder wilde. De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor patiënt ondraaglijk geworden was. De arts heeft patiënt verteld dat hij ging regelen dat er op maandag een consultatie zou plaatsvinden van een SCEN-arts. De arts had de consultatie liever eerder laten plaatsvinden maar het is helaas niet mogelijk om SCEN-artsen in het weekend te raadplegen. Zondagmiddag heeft de arts de brief voor de SCEN-arts gemaakt.

De arts heeft zijn collega-opvolgster gevraagd om maandagochtend vroeg bij de SCEN een consultatie aan te vragen voor nog diezelfde dag. De gebruikelijke gang van zaken is dan dat de aanvragende arts teruggebeld wordt door een consulent. Op maandag heeft de consulent de collega-opvolgster van de arts gebeld met de mededeling dat ze dinsdagochtend pas kon komen. Hoewel de consulent ook het nummer van de arts tot haar beschikking had koos ze ervoor te bellen met de collega-opvolgster van de arts.

De arts was van mening dat dinsdag eigenlijk te laat was voor de consultatie. Hij kon de consulent echter niet bellen omdat die haar telefoonnummer niet aan zijn collega had gegeven. De arts is van mening dat de consulent op maandag het verzoek om die dag nog te komen door had kunnen en moeten geven aan een andere SCEN-arts. Ze had de consultatie niet zelf hoeven doen.

Op dinsdagochtend heeft de consulent patiënt om 9:00 uur bezocht. Volgens de arts heeft de consulent na afloop tegen de familie van patiënt gezegd dat alles haar duidelijk was en dat het allemaal wel goed zou komen. Het is gebruikelijk dat de SCEN-consulent na afloop van het bezoek aan patiënt nog even langskomt op de praktijk van de arts of de arts nog even opbelt. Omdat dit niet gebeurde en ze geen telefoonnummer van de consulent hadden heeft de collega-opvolgster om 12:00 uur via de SCEN contact gezocht en gekregen met de consulent.

De consulent vertelde haar dat ze nog even tijd nodig had, dat ze al schrijvend tot een standpunt over de invoelbaarheid van de euthanasie wilde komen en dat het verslag woensdagmiddag aan de arts zou worden gefaxt. De arts en zijn collega hadden beiden de indruk dat “het wel goed zou komen”.

De arts kan niet zeggen dat hij ondubbelzinnig van de consulent heeft gehoord dat er wat haar betreft aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan aangezien niet hij maar zijn collega-opvolgster met de consulent heeft gesproken.

In overleg met zijn collega-opvolgster heeft de arts vervolgens besloten om dinsdagmiddag om 17:00 uur toch tot uitvoering van de euthanasie over te gaan. Vlak voor de uitvoering van de levensbeëindiging was patiënt volkomen helder en zijn wil tot levensbeëindiging was duidelijk. Hij heeft de arts en zijn collega nog uitgebreid bedankt voor hun goede begeleiding tijdens zijn ziekte.

In de laatste weken was patiënt af en toe ’s ochtends een beetje delirant geweest in die zin dat hij dan aan het werk wilde gaan. Als hem dan door zijn echtgenote werd verteld dat dit niet hoefde kwam hij weer snel tot rust.

Het is voor de arts moeilijk om aan te geven of de uitvoering van de euthanasie ook tot woensdag had kunnen wachten. Misschien was dat wel het geval geweest. De arts kan dat niet met zekerheid zeggen. De arts heeft niet overwogen om patiënt Dormicum te geven. De arts houdt er niet van om Dormicum toe te dienen omdat niet altijd duidelijk is wanneer de patiënt daarna weer aanspreekbaar is.De arts heeft nog wel overwogen om zelf vóór de uitvoering van de levensbeëindiging op dinsdag nog met de consulent te bellen. Omdat hij van de consulent geen telefoonnummer had heeft hij dat uiteindelijk niet gedaan.

Na de uitvoering van de euthanasie op dinsdag heeft de arts tegen de GGD-arts gezegd dat het verslag van de consulent op woensdag aan hem zou worden gefaxt. De dag na de uitvoering van de levensbeëindiging heeft de consulent de arts gebeld met de mededeling dat het verslag klaar lag en dat ze tot de conclusie was gekomen dat er aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan. Ietwat beschroomd heeft de arts de consulent toen verteld dat de euthanasie de dag ervoor al was uitgevoerd.

De consulent wilde toen haar consultatieverslag niet meer aan de arts faxen. Ze heeft vervolgens contact opgenomen met de SCEN-organisatie in Utrecht. Op verzoek van de secretaris van de SCEN heeft de consulent donderdag alsnog haar verslag aan de arts gefaxt.

Op verzoek van de SCEN zijn de arts, zijn collega-opvolgster en de consulent daar vrijdagochtend samen geweest voor een gesprek. Bij dit gesprek was ook een collega SCEN-arts van de consulent aanwezig. De arts en zijn collega hoorden tijdens dit gesprek dat de consulent voor die maandag al drie consultaties gepland had staan en dat ze er daarom absoluut geen consultatie meer bij kon hebben. De collega van de consulent vertelde dat hij en de consulent altijd samen dienst deden en dat hij ingeschakeld had kunnen worden.

De consulent gaf –zakelijk weergegeven – de volgende mondelinge toelichting:
De consulent kent het arts-lid van de toetsingscommissie uit een opleidingssituatie in het verleden maar zij voelt zich daardoor niet geremd om een mondelinge toelichting te geven over de onderhavige casus.

De consulent had op maandag dienst als intensivist. Op maandagochtend heeft ze op verzoek van de SCEN gebeld met de collega van de arts. De collega vertelde de consulent dat ze graag wilde dat er diezelfde dag nog een consultatie bij een patiënt zou worden gedaan en dat haar collega de eigenlijke huisarts van deze patiënt was. De consulent heeft de collega van de arts toen verteld dat ze die dag geen consultatie kon doen omdat ze dienst had als intensivist. Bovendien had ze in de opleiding tot SCEN-consulent geleerd dat een consultatie nooit een spoedklus mag zijn en er tijd voor moet worden genomen.

Op maandagmiddag heeft de consulent telefonisch contact opgenomen met de echtgenote van patiënt. In dat gesprek heeft ze een afspraak gemaakt voor een bezoek aan patiënt op dinsdag om 09:00 uur. Op dinsdagochtend heeft de consulent eerst met patiënt alleen gesproken en hem beoordeeld. De consulent kon met patiënt een normaal gesprek voeren ondanks het feit dat patiënt niet wist welke dag of tijd het was. Patiënt vertelde de consulent over zijn lijden. Hij vertelde dat hij heel erge hoofdpijn had. Doordat patiënt een ooglapje droeg waren de ernst en omvang van het lijden aan zijn oog voor de consulent niet direct zichtbaar. Naar de inschatting van de consulent was er geen sprake van een dusdanige lijdensdruk dat de euthanasie nog diezelfde dag zou dienen plaats te hebben.

Na het gesprek met patiënt heeft de consulent nog met de echtgenote en dochter van patiënt gesproken. Zij vertelden de consulent dat de levensbeëindiging nog diezelfde middag zou worden uitgevoerd. De consulent heeft nauwelijks acht geslagen op deze mededeling omdat ze dacht dat de familie van patiënt niet helemaal begreep hoe een en ander in zijn werk ging. Pas achteraf heeft ze zich gerealiseerd dat deze mededeling op waarheid berustte. De consulent heeft aan het einde van haar bezoek beslist niet tegen de familie van patiënt gezegd dat alles in orde was.

Op dinsdagmiddag is de consulent door de collega van de arts gebeld met de vraag of ze al uitsluitsel kon geven over de conclusie van haar consultatie. De consulent heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Ze heeft de collega van de arts verteld dat ze twijfel had over de invoelbaarheid van de ondraaglijkheid van het lijden van patiënt – “neen, ik ben er niet uit”- en dat ze pas al schrijvend aan haar verslag tot een conclusie zou komen. De consulent heeft de collega van de arts verder verteld dat ze daarvoor tijd nodig had tot uiterlijk woensdag, en zou bellen als ze klaar was.

Bij haar bezoek aan patiënt en het maken van het verslag heeft de consulent zich steeds volledig onafhankelijk en niet onder druk gezet gevoeld. Wel heeft de consulent bij deze casus moeite gehad om tot een conclusie te komen. De casus was voor haar niet evident. De invoelbaarheid van de ondraaglijkheid van het lijden was voor haar het struikelblok. Aan de wilsbekwaamheid van patiënt heeft ze nooit getwijfeld.

Op woensdagmiddag heeft de consulent met de arts gebeld. Ze heeft hem verteld dat het verslag klaar was en dat ze tot de conclusie was gekomen dat er aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan. In dat gesprek vertelde de arts de consulent dat hij de levensbeëindiging de dag ervoor al had uitgevoerd. De consulent was daar boos en verdrietig over. Kennelijk waren haar inspanningen voor niets geweest en had haar werk niet bijgedragen aan de beslissing.

De consulent heeft toen telefonisch contact opgenomen met een bevriend SCEN-arts. Deze heeft haar toen geadviseerd om het consultatieverslag niet aan de arts toe te sturen. Vervolgens heeft de consulent met de regiocoördinator van de SCEN in […] gebeld en gesproken. Op aandringen van de regiocoördinator heeft de consulent haar verslag op donderdag alsnog aan de arts gefaxt. Afgesproken werd dat men op vrijdagochtend in […] bij elkaar zou komen om met zijn allen, dat wil zeggen de arts, de collega van de arts, de consulent, de regiocoördinator, de bevriende SCEN-arts en de secretaris van de SCEN, over de casus te spreken. Volgens de consulent is dit een goed gesprek geweest.

De consulent is nu een jaar SCEN-arts. De consultatie in de onderhavige casus is haar tiende of twaalfde consult geweest. De consulent is door deze casus scherper geworden in haar optreden als consulent. Zij wil voortaan alleen nog met de arts zelf over de casus spreken en zal voorafgaand aan het bezoek aan patiënt aan de arts meer duidelijkheid vragen over de planning. Tenslotte is voor de consulent naar aanleiding van deze casus de problematiek van de urgentie van het consult duidelijker geworden.

f.    Nadere schriftelijke toelichting arts
Bij brief van (…) heeft de commissie de arts gevraagd of hij akkoord kon gaan met de inhoud van het verslag van de mondelinge toelichting. De arts heeft de commissie geantwoord bij brief van (…). Hij verklaarde zich, op wat kleine wijzigingen na die inmiddels zijn aangebracht, akkoord met de weergave van het gesprek. Toch had de arts er behoefte aan om nog een kanttekening te maken bij het gedeelte dat hij het moeilijkst vond namelijk daar waar in het verslag van zijn mondelinge toelichting staat: Het is voor de arts moeilijk om aan te geven of de uitvoering van de euthanasie ook tot woensdag had kunnen wachten. Volgens de arts was de weergave op zich juist maar hij wilde daar graag nog het volgende aan toevoegen:

Het verrichten van euthanasie is een zeer arbeidsintensief proces, waarbij allerlei emoties en overwegingen een rol spelen. Vanaf het moment dat de beslissing op vrijdag werd genomen hebben de familie en de arts en zijn opvolgster dagenlang op de tenen gelopen. Voor de arts betekent dit dat hij er in zo’n periode voortdurend mee bezig is en er vaak ’s nachts aan ligt te denken. Daarnaast moeten ook de gewone taken als spreekuur en visites worden gedaan. De zorg of alles op tijd zal zijn, en of het lukt om aan de wens van patiënt te voldoen drukt zwaar.

Het was voor de arts moeilijk geweest om aan te zien hoe deze man steeds meer inleverde: niet meer kon lopen, zijn plas niet meer kon ophouden en dag en nacht volledig afhankelijk was van anderen. Er moest een oppas van de vrijwilligerscentrale komen om naast zijn bed te waken. Op het moment in het gesprek bij de toetsingscommissie waarop de vraag werd gesteld: “Had je kunnen wachten tot woensdag” was de arts even stil gevallen. Op dat moment ervoer hij een afstand tussen het werk van de toetsingscommissie en zijn werk. Hij voelde zich voor het eerst tijdens het gesprek niet begrepen. De arts heeft toen even zitten knikken en zoiets gezegd als “misschien?”.

Toen daar nog eens een vraag over het in slaap brengen bovenop kwam heeft de arts bovenstaande overwegingen ingeslikt. Toch is hij van mening dat de commissie ze behoorde te kennen.

De arts heeft in deze casus een discrepantie ervaren tussen zorgvuldig zijn in de zorg voor de patiënt en zorgvuldig zijn in het voldoen aan diens wensen, met het oog op de belastbaarheid van de familie, en het voldoen aan de zorgvuldigheidseisen voor het verrichten van euthanasie. Onlangs kwam de weduwe van patiënt op het spreekuur van de arts. Ze vertelde dat ze moeite had gehad met de laatste week van patiënt, waarin hij zo snel achteruit was gegaan. Ook al heeft het hem uren slaap gekost, de arts staat nog steeds achter die beslissing en achter die patiënt.

Beoordeling

De commissie toetst achteraf het handelen van de arts aan de hand van de zorgvuldigheidseisen vastgelegd in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. De commissie overweegt of er naar heersend wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en naar in de medische ethiek geldende normen aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan.

Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, de mondelinge toelichting van arts en consulent en de nadere schriftelijke toelichting van de arts mede in aanmerking genomen, is de commissie van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënt en dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De arts heeft patiënt voldoende voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over zijn vooruitzichten. De arts is met patiënt tot de overtuiging kunnen komen dat er voor de situatie waarin hij zich bevond geen andere oplossing was. De arts heeft de levensbeëindiging medisch zorgvuldig uitgevoerd.

Ten aanzien van de consultatie overweegt de commissie het volgende:

Het raadplegen door de arts van een collega die, voorafgaand aan de uitvoering van de levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding, zelfstandig een deskundig en onafhankelijk oordeel geeft over de zorgvuldigheidseisen, is wettelijk verplicht. De functie van de consultatie is die van waarborg voor een zo zorgvuldig mogelijk besluitvormingsproces en zij wordt als onontbeerlijk gezien voor een zorgvuldige uitvoering.

De consultatie helpt de arts om na te gaan of (al) aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan én te reflecteren op zijn eigen afwegingen, alvorens hij besluit tot inwilliging van het verzoek.

Het gaat dus om een formele raadpleging van een tweede arts met een gerichte vraagstelling en een toetsend karakter. Daarbij verstaat de commissie onder “raadplegen” het kennisnemen van de bevindingen van de consulent en het hiermee samenhangend meewegen van deze bevindingen bij de beoordeling van het verzoek van patiënt tot levensbeëindiging.

De commissie is van mening dat er van een raadpleging van een tweede onafhankelijke arts in de zin als hierboven vermeld in dit geval geen sprake is geweest nu de arts de levensbeëindiging op verzoek heeft uitgevoerd vóórdat hij kennis genomen heeft van de bevindingen van de consulent. De arts heeft op geen enkel moment zélf met de consulent gecommuniceerd. De arts heeft zijn collega-opvolgster alle contacten laten leggen en hij heeft zelf op geen enkele wijze -mondeling of anderszins- contact gezocht met de consulent om met haar van gedachten te wisselen over haar bevindingen.

Naar de mening van de commissie heeft de arts aldus in zijn handelen zijn eigen afwegingen laten prevaleren en de nodige reflectie -door consultatie- op zijn handelen onmogelijk gemaakt door bewust af te zien van het kennisnemen van de tweede mening. Door de levensbeëindiging op verzoek uit te voeren op eigen oordeel en beslissing zonder ook maar kennis te nemen van de bevindingen van de consulent heeft de arts naar de mening van de commissie niet voldaan aan art 2 lid 1 sub e van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.

Ook de nadere schriftelijke toelichting van de arts onder f. kan er niet toe leiden dat hij – hoe zorgvuldig hij ook naar het oordeel van de commissie heeft gehandeld ten aanzien van de andere vereisten – heeft voldaan aan het vereiste van consultatie door een tweede onafhankelijke arts.

Beslissing

De arts heeft niet gehandeld overeenkomstig alle zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.