Oordeel 2022-017, onzorgvuldig, psychiater, medisch specialist, psychiatrische aandoeningen, vrijwillig en weloverwogen verzoek.

De arts heeft niet met de vereiste grote behoedzaamheid gehandeld bij de patiënt met een psychiatrische aandoening.

Bij patiënt was de diagnose schizo-affectieve stoornis gesteld. De arts, psychiater van EE, twijfelde gedurende het gehele euthanasietraject van twee jaar, niet aan de wilsbekwaamheid van patiënt ten aanzien van zijn euthanasieverzoek. De arts raadpleegde een onafhankelijke psychiater, die patiënt twintig maanden voor het overlijden bezocht. Deze psychiater kwam tot de conclusie dat patiënt niet wilsbekwaam was ten aanzien van zijn verzoek. De behandelend psychiater was tot eenzelfde conclusie gekomen. De arts gaf aan dat er sprake was van een verschil in interpretatie. De commissie kwam na een gesprek met de arts tot de conclusie dat de arts niet de grote behoedzaamheid heeft betracht die van een arts wordt gevraagd bij euthanasie bij patiënten met een psychiatrische aandoening. 

Introductie van de casus

Bij patiënt, een man van tussen de 50-60 jaar, werd ongeveer tien jaar voor het overlijden een chronische depressie bij een paranoïde psychotisch waansysteem vastgesteld. De uiteindelijke diagnose luidde: schizo-affectieve stoornis. De depressie ontstond tien jaar voor de levensbeëindiging toen patiënt vanwege een strafrechtelijk feit, te weten: opzettelijke benadeling van de gezondheid van een ander, in een Huis van Bewaring (HvB) werd opgenomen. Vanaf dat moment verkeerde hij in een psychotisch toestandsbeeld. Voor deze gebeurtenis had patiënt volgens eigen zeggen normaal gefunctioneerd. Hij verbleef na de detentie middels een gedwongen opname in een klinische woonvoorziening, omdat hij zich buiten de kliniek niet kon handhaven.

Om in aanmerking te komen voor euthanasie werkte patiënt aan alle behandelingen mee zoals CGT, ECT, uitgebreide medicamenteuze behandelingen, doorlopen van het depressieprotocol, EMDR en onderzoek KNO wegens een vermeende slaapapneu. Dit terwijl hij geen enkele fiducie had in enige kans van slagen van welke therapie dan ook. Hij onderging het om in aanmerking te komen voor euthanasie.

Patiënt leed aan slapeloosheid, druk op de borstkas, trillingen, hoofdpijn en druk in het hoofd, moeite met ademhalen en paniekaanvallen, hij kon bijna niet zitten of lopen door de rugpijn en benauwdheid. Hij kon zich slecht concentreren, kon nergens anders aan denken dan aan het gebeurde in het verleden, was voortdurend gespannen, schrok van elk geluidje en was bang overmeesterd te worden voor het toedienen van dwangmedicatie, wat hij in detentie heeft meegemaakt. In het HvB was hij in hongerstaking gegaan, waarna hij last kreeg van obstipatie en incontinent werd voor faeces. Patiënt was voortdurend somber, toonde geen initiatief en had nergens energie voor. Hij zag geen enkele toekomst meer indien zijn depressie niet zou opklaren en de gevolgen van zijn traumatiserende ervaringen niet minder zouden worden. Enigszins stabiele periodes werden afgewisseld door psychotische decompensaties met hallucinaties. Er waren perioden van agressie en hij had aanhoudende paranoïde wanen.

Patiënt was zich bewust van de psychoses maar zelf meende hij dat het vooral om doorgeschoten boosheid ging. Hij vond dat de gestelde diagnose waanstoornis niet klopte. Hij was ervan overtuigd dat het verhaal zoals hij het vertelde, waar was. Hij gaf zichzelf de schuld van alles.

De wens te overlijden was ontstaan nadat hij het strafrechtelijke feit had gepleegd. Hij had zijn wens vanaf toen vele malen besproken met zijn behandelaars. De behandelaar die hij had in de woonvoorziening zag nog behandelmogelijkheden en had twijfels over de wilsbekwaamheid van patiënt, daarom wendde hij zich drie jaar voor de levensbeëindiging tot EE waarbij hij direct een expliciete euthanasiewens uitte. Hij herhaalde zijn verzoek tijdens ieder bezoek van de arts. De arts bezocht patiënt zesmaal over een periode van bijna twee jaar.

Tweeënhalf jaar voor de levensbeëindiging ging patiënt twee maanden in hongerstaking om zijn euthanasiewens kracht bij te zetten en om op deze wijze te kunnen sterven als EE niets voor hem zou kunnen doen. Patiënt had de huisarts gevraagd hem te ondersteunen maar deze gaf aan na overleg met alle zorgverleners dat eerst het depressieve beeld zou moeten worden behandeld volgens de geldende richtlijn. Patiënt had deze actie echter moeten staken vanwege pijn. Hij was 40 kilo afgevallen.

Twintig maanden voor het overlijden raadpleegde de arts een onafhankelijk psychiater.

Drie weken voor de levensbeëindiging werd patiënt gezien door de consulent, een onafhankelijk SCEN-arts.

De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

Het toetsingskader in het algemeen

In artikel 2, eerste lid, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: Wtl) staan de zes zorgvuldigheidseisen waaraan de arts moet voldoen wanneer hij levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding toepast. De tekst van artikel 2, eerste lid, Wtl is hier te vinden.

Het toetsingskader toegespitst op de casus

In deze casus kwam het euthanasieverzoek voort uit lijden als gevolg van een psychiatrische aandoening. De arts moet dan met grote behoedzaamheid omgaan met het euthanasieverzoek. Deze behoedzaamheid betreft in het bijzonder de zorgvuldigheidseisen van het vrijwillig en weloverwogen verzoek, de uitzichtloosheid van het lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing (EuthanasieCode 2018, herziene versie 2020, pagina 44).

De arts dient in dergelijke gevallen, naast de reguliere consulent, een onafhankelijk psychiater te raadplegen die een oordeel geeft over deze zorgvuldigheidseisen (zie EuthanasieCode 2020, herziene versie 2020, pagina 44-45). In casu heeft de arts een onafhankelijk psychiater geraadpleegd, die patiënt twintig maanden voor het overlijden bezocht. Deze psychiater kwam na een gesprek met patiënt tot de conclusie dat patiënt niet wilsbekwaam was ten aanzien van zijn euthanasieverzoek. Ook zag zij nog behandelmogelijkheden. De commissie constateert voorts dat eerder tijdens het euthanasieverzoek onafhankelijk dan wel behandelend psychiaters zich hebben uitgelaten over de wilsbekwaamheid van patiënt. Kort gezegd, kwamen zij tot de conclusie dat patiënt niet (volledig) wilsbekwaam kon worden geacht ten aanzien van zijn euthanasiewens. De arts gaf aan op geen enkel moment te hebben getwijfeld aan de wilsbekwaamheid van patiënt met betrekking tot het besluit tot euthanasie.

Overwegingen

Aan de hand van de feiten en omstandigheden ontleend aan het dossier en de mondelinge toelichting, voor zover relevant, overweegt de commissie als volgt.

Vrijwillig en weloverwogen verzoek

De commissie heeft allereerst stilgestaan bij het feit dat patiënt door een gedwongen opname in een instelling verbleef. De commissie overweegt dat het verblijf in een dergelijke setting van invloed kan zijn op de (externe) vrijwilligheid van het verzoek. Het is de commissie uit de stukken gebleken dat de gedwongen opname diende als bescherming voor patiënt om ergens veilig te kunnen verblijven. Voor deze patiënt was de gedwongen setting de enige mogelijkheid om in te kunnen functioneren. Het dossier heeft voor de commissie geen aanleiding gegeven om te veronderstellen dat het feit dat patiënt gedwongen was opgenomen invloed heeft gehad op dit punt van de vrijwilligheid van het verzoek. Gelet hierop laat de commissie dit aspect verder buiten beschouwing.

Beoordeeld moet worden of het oordeelsvermogen van de patiënt ten aanzien van het euthanasieverzoek is aangetast door de psychiatrische aandoening. De arts moet erop letten dat de patiënt er blijk van geeft relevante informatie te kunnen bevatten, ziekte-inzicht te hebben en consistent te zijn in zijn/haar overwegingen (EuthanasieCode2018, herziene versie 2020, pagina 44-45).

Ruim anderhalf jaar voor de levensbeëindiging constateerde de behandelend psychiater dat patiënt het vermogen had om de verstrekte informatie met betrekking tot euthanasie te begrijpen en de gevolgen van zijn keuze voor euthanasie te overzien. Er was sprake van een euthanasiewens die consequent was over de tijd en die door hem helder verwoord kon worden. Wel waren er vraagtekens bij de totstandkoming van zijn keuze, met name of patiënt voldoende in staat was geweest tot logisch redeneren en het kunnen waarderen van zijn eigen situatie. Er waren evidente beperkingen in het ziekte-inzicht waardoor patiënt niet in staat was behandelopties op waarde te schatten. Daarnaast leek patiënt zijn euthanasiewens te baseren op psychotische belevingen rondom een incident met zijn ex-partner of vanuit een schuldgevoel dat gebaseerd was op deze psychotische belevingen en dat dit mogelijk versterkt werd als symptoom van de huidige depressieve episode.

De commissie stelt vast dat de arts de inbreng van een onafhankelijk psychiater heeft gevraagd om een oordeel te geven over de wilsbekwaamheid van patiënt ten aanzien van zijn euthanasiewens. Deze psychiater onderzocht patiënt twintig maanden voor de levensbeëindiging. Zij concludeerde dat er sprake was van een doodswens bij een vitaal depressieve man met een uitgebreid paranoïde psychotisch waansysteem rond gebeurtenissen in het verleden. De doodswens vloeide voort uit een schuldgevoel bij een psychotische beleving. Volgens de onafhankelijk psychiater was patiënt niet wilsbekwaam ten aanzien van zijn euthanasieverzoek, omdat de reden om te willen sterven lag in een psychotische overtuiging tijdens een depressieve episode bij een schizo-affectieve stoornis. De vele lichamelijke klachten zouden mogelijk ook te verklaren zijn vanuit de depressie.

De door de arts geraadpleegde consulent, niet zijnde psychiater, zag patiënt drie weken voor de levensbeëindiging. Zij stelde vast, na een gesprek met de arts, een gesprek met patiënt en na het lezen van alle relevante informatie, dat patiënt vanaf zijn eerste verzoek, sinds twee jaar voor het overlijden, zeer consistent was gebleven in zijn wens. Hij had over euthanasie gelezen en programma's gevolgd op tv. Patiënt had alle behandelingen en medicatiewijzigingen opgevolgd om zijn euthanasiewens gehonoreerd te krijgen. De consulent was ervan overtuigd dat patiënt wilsbekwaam was ten aanzien van zijn euthanasiewens.

De arts was steeds van mening geweest, vanaf het eerste bezoek dat zij had afgelegd aan patiënt en vervolgens bij ieder vervolggesprek, dat patiënt ten aanzien van zijn euthanasieverzoek wilsbekwaam was. Patiënt was vrijwillig en zonder druk van buiten tot zijn euthanasieverzoek gekomen. Tijdens een van de gesprekken bleek dat patiënt in de tussenliggende tijd veel had nagedacht over het tijdstip van zijn euthanasie en hoe een en ander zou moeten verlopen. Hij had zich verdiept in de wijze van uitvoering. Ook had hij nagedacht over zijn uitvaart. De arts gaf aan dat patiënt steeds consistent was met betrekking tot zijn verzoek en zijn besluitvorming. Hij was steeds zeer helder en weloverwogen in zijn euthanasiewens. De arts twijfelde geen moment aan de wilsbekwaamheid ten aanzien van het verzoek.

In zowel haar schriftelijke als mondelinge toelichting benadrukte de arts dat zij er van overtuigd was dat patiënt op volledig wilsbekwame wijze tot zijn euthanasiewens was gekomen. De arts wees op twee conclusies van, door de behandelend psychiater van patiënt, geconsulteerde onafhankelijk psychiaters in het eerdere beloop van het euthanasieverzoek van patiënt. De eerste psychiater kwam, twee jaar en negen maanden voor het overlijden, tot de conclusie dat patiënt op zich wilsbekwaam beoordeeld kon worden met betrekking tot zijn euthanasiewens. Echter was patiënt niet wilsbekwaam met betrekking tot de afweging omtrent de noodzaak van behandeling. Deze psychiater kwam tot de conclusie dat de depressie eerst uitputtend behandeld moest worden alvorens omtrent de euthanasiewens verdere actie kon worden genomen. De tweede door de behandelend psychiater geraadpleegde psychiater beschouwde patiënt, twee jaar en tien maanden voor het overlijden, als verminderd wilsbekwaam, omdat zijn redeneringen zouden berusten op paranoïde en nihilistische wanen. Dit voelde voor haar heel contra-intuïtief, omdat patiënt zijn verlieservaringen invoelbaar kon vertellen en ze benoemde dat er “een wilsbekwaam deel is op dit gebied.” De arts was van mening dat bij patiënt sprake was van een geïsoleerde waan, waarvoor hij geen ziektebesef had, en secundair een depressie met vitale kenmerken. Wat daarop volgde was psychisch verval bij patiënt en op basis van het psychisch verval kon patiënt het niet verdragen verder te leven. De arts was van mening dat patiënt hier vrijwillig en weloverwogen een beslissing in kon nemen. Patiënt was na de beoordelingen door de behandelend psychiater, de geraadpleegde onafhankelijke psychiaters, (langdurig) richtlijnconform behandeld voor zijn depressie en psychotische stoornis. Dit had geen effect. De arts is van mening dat de waanstoornis en de doodswens twee losstaande dingen waren. De doodswens van patiënt was gebaseerd op zijn lijden. De kern van het lijden zat in de waanstoornis. Patiënt had over zijn lijden wel degelijk een weloverwogen verhaal. Hij kon uitvoerig vertellen over zijn lichamelijke en psychische klachten. De arts gaf aan dat er sprake was van een verschil in interpretatie tussen haar en de andere in het traject betrokken psychiaters.

De commissie komt tot het volgende oordeel.

De voornoemde grote behoedzaamheid die van arts wordt gevraagd bij euthanasie bij patiënten met een psychiatrische aandoening, maakt dat de arts een onafhankelijk psychiater dient te raadplegen. De arts heeft in casu een onafhankelijk psychiater geraadpleegd. Deze deskundige “moet met name beoordelen of de patiënt wilsbekwaam is ter zake van het verzoek, of het lijden uitzichtloos is en of redelijke alternatieven ontbreken.” (zie EuthanasieCode 2018, herziene versie 2020, pagina 44-45). In casu kwam de onafhankelijk psychiater tot het oordeel dat patiënt niet wilsbekwaam was ten aanzien van zijn euthanasieverzoek. De commissie kan zich voorstellen dat zich situaties voordoen, waarbij de arts een andere mening is toegedaan dan de onafhankelijk psychiater. Indien een arts alsnog tot uitvoering overgaat, zal de arts deze beslissing afdoende dienen te motiveren. Immers, ter vergelijking, indien een arts een andere mening is toegedaan dan de mening van een geraadpleegde consulent kan de arts alsnog tot uitvoering overgaan (zie hiervoor de EuthanasieCode 2018, herziene versie 2020, pagina 30). De commissie meent dat dit een vergelijkbare situatie is. De commissie heeft stilgestaan bij de vraag of de arts het verschil van inzicht voldoende heeft gemotiveerd. De commissie is tot het oordeel gekomen dat dit niet het geval is geweest. De arts heeft aangegeven dat er sprake was van een verschil in interpretatie. De commissie stelt vast dat de andere, bij patiënt betrokken psychiaters een andere visie hadden op de wilsbekwaamheid van patiënt; zij achtten patiënt deels wilsbekwaam of niet wilsbekwaam. De commissie stelt vast dat de arts gedurende het traject nooit heeft getwijfeld aan de wilsbekwaamheid van patiënt ten aanzien van het verzoek. De commissie vraagt zich dan ook af of de arts voldoende heeft opengestaan voor de beoordeling van de wilsbekwaamheid door deze andere psychiaters, en met name voor de beoordeling van de door haar geraadpleegde, onafhankelijk psychiater. De commissie betrekt hierbij de mail van onafhankelijk psychiater, die zij twee weken voor het overlijden aan de arts verzond (email d.d. ----, door arts aan commissie gestuurd d.d. ---). De onafhankelijk psychiater geeft daarin aan dat zij niet van mening is veranderd voor wat betreft de wilsbekwaamheid van patiënt. Zij benadrukte daarin de redenering van de arts rond de wilsbekwaamheid van patiënt niet te begrijpen en merkte op dat de arts de criteria niet stuk voor stuk na was gelopen. Dat de behandelaren geen behandelopties meer zagen, was aldus de onafhankelijk psychiater, geen reden om voorbij te gaan aan de door haar geconstateerde wilsonbekwaamheid van patiënt ten aanzien van zijn verzoek.

Het staat aldus de commissie vast dat meerdere psychiaters, die bij patiënt betrokken zijn geweest, patiënt niet of niet volledig wilsbekwaam ter zake zijn euthanasieverzoek achtten. Grote voorzichtigheid is dan, gelet op de onomkeerbaarheid van de beslissing, geboden. In de richtlijn ‘Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis’ van de NVvP (27 september 2018), is het advies opgenomen om de second opinion door een onafhankelijke psychiater in een vroeg stadium van de beoordelingsfase plaats te laten vinden, aangezien ze cruciaal is voor de beoordeling door de arts van de zorgvuldigheidseisen (pagina 51). De door de arts geraadpleegde onafhankelijk psychiater heeft twintig maanden voor het overlijden haar conclusies gedeeld. Dit maakt, naar het oordeel van de commissie, dat er voldoende gelegenheid was om de wilsbekwaamheid nogmaals door een onafhankelijk psychiater te laten beoordelen. Hierbij speelt voorts mee dat patiënt, na de beoordeling van de onafhankelijk psychiater, nog behandelingen heeft ondergaan. Deze behandelingen hebben mogelijk nog invloed gehad op de wilsbekwaamheid van patiënt ten aanzien van zijn verzoek.

De commissie heeft zich voorts de vraag gesteld of het verslag van de consulent de beoordeling van de wilsbekwaamheid mogelijk kon ondervangen. Ook hierop komt de commissie tot een ontkennend antwoord. De arts heeft in het gesprek met de commissie aangegeven bewust te hebben gekozen voor een consulent niet zijnde psychiater, zodat naar “de gehele mens” met zijn lijden en zijn afwegingen werd gekeken. Dit laat onverlet, naar het oordeel van de commissie, dat in dit complexe geval het raadplegen van een psychiater dan wel een consulent tevens psychiater in de rede had gelegen. Immers, de onafhankelijk psychiater achtte patiënt wilsonbekwaam ten aanzien van zijn euthanasieverzoek. Voorzichtigheid was aldus geboden. Voorts stelt de commissie vast dat in het verslag van de consulent niet expliciet wordt stilgestaan bij de wilsbekwaamheid van patiënt ten aanzien van zijn euthanasieverzoek. De zorgvuldigheidseis van een vrijwillig en weloverwogen verzoek wordt niet uitgebreid besproken. Weliswaar is het verslag van de consulent voldoende degelijk en volledig, maar in een complexe casus als deze kan dit verslag niet in de plaats komen van een onderzoek van een onafhankelijk psychiater cq. SCEN-arts tevens psychiater.

De commissie kan zich na de bestudering van de stukken en het gesprek met de arts niet aan de indruk onttrekken dat de arts vanaf het begin van het euthanasietraject de overtuiging had dat de euthanasie uitgevoerd zou moeten worden. Hierdoor heeft zij naar het oordeel van de commissie onvoldoende open gestaan voor de visie van andere betrokken psychiaters. De commissie kan dan ook niet anders dan concluderen dat de arts niet de vereiste grote behoedzaamheid heeft betracht voor wat betreft de zorgvuldigheidseis inzake het vrijwillig en weloverwogen verzoek.

De commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat de arts niet tot de overtuiging kon komen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënt.

Uitzichtloos en ondraaglijk lijden en ontbreken redelijke andere oplossing

Uitzichtloos lijden en ontbreken redelijke andere oplossing
Nauwkeurig moet worden onderzocht of er nog behandelalternatieven mogelijk zijn. Wijst de patiënt een redelijk alternatief af, dan zal niet gesproken kunnen worden van uitzichtloos lijden. Het is echter niet zo dat een patiënt alle nog denkbare behandelingen moet ondergaan (EuthanasieCode2018, herziene versie 2020, pagina 45).

De commissie stelt vast dat de arts de inbreng van een onafhankelijk psychiater heeft gevraagd. Deze deskundige zag dat patiënt diverse behandelingen had ondergaan zoals: gebruik van diverse antipsychotica en antidepressiva, CGT en EMDR. Volgens patiënt had geen van de behandelingen effect gehad. De onafhankelijk psychiater zag nog wel behandelmogelijkheden zoals: het opbouwen van TCA en starten met Lithium. Zij raadde aan een onderzoek bij een slaapcentrum te laten uitvoeren om te bezien of een eventuele apneu oorzaak was voor de vermoeidheid. Zij adviseerde ook te starten met clozapine, hoewel patiënt hiermee was gestopt vanwege bijwerkingen. Ook was zij van mening dat ECT was geïndiceerd bij een psychotische depressie. Zij opperde voorts dat het de moeite waard zou zijn de ex-partner op te sporen om een gesprek te voeren en een en ander op te helderen. Ook adviseerde zij familie van patiënt in zijn land van herkomst op te sporen. Zij gaf wel aan dat de prognose van de suggesties die zij aandroeg moeilijk was te overzien, omdat de stoornis al langere tijd bestond waardoor de prognose minder gunstig was.

Om de voorgestelde behandelopties een kans te geven trok de arts zich terug uit het traject met de afspraak om weer telefonisch contact op te nemen met patiënt wanneer de voorgestelde behandelingen waren uitgevoerd. Er kon dan worden bezien of de voorgestelde behandelingen en suggesties effect hadden gehad en of patiënt het euthanasietraject voort wilde te zetten. Na vijftien maanden volgde weer een gesprek tussen de arts en patiënt. Hij had alle voorgestelde behandelingen doorlopen. Hij had de ECT-behandelingen als heel erg naar ervaren. Hij probeerde andere medicatie uit en hij was gestart met een MAO-remmer maar had deze medicatie ook weer afgebouwd vanwege ernstige bijwerkingen. Patiënt had pogingen ondernomen zijn ex-partner en een broer op te sporen met hulp van anderen maar dat was niet gelukt.

Toen de arts patiënt weer zag gaf hij direct aan dat het slecht met hem ging. Hij had allerlei behandelingen beproefd en hij vertelde dat hij overal gehoor aan had moeten geven vanwege de gedwongen opname. Geen enkele behandeling had soelaas geboden. De arts kwam tot de overtuiging dat er geen mogelijkheden meer waren om het lijden te verlichten. Therapeutische maatregelen waren er niet meer nu alle mogelijkheden uitputtend waren beproefd. De commissie is van oordeel dat de arts grote behoedzaamheid heeft betracht door het raadplegen van een onafhankelijk psychiater die zich heeft uitgelaten over eventuele behandelingsmogelijkheden. De door de onafhankelijk psychiater voorgestelde behandelingsmogelijkheden heeft patiënt nadien ondergaan. Dit heeft geen verbetering gebracht in de situatie van patiënt en hij bleef volharden in zijn euthanasiewens. De commissie is dan ook van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat bij patiënt sprake was van uitzichtloos lijden en dat er geen redelijke andere oplossing was voor de situatie waarin hij zich bevond.

Ondraaglijk lijden
De commissie is van oordeel dat de ondraaglijkheid van het lijden van patiënt uit de stukken voldoende duidelijk is geworden. De arts heeft in al haar verslagen een beeld laten zien van een man met een hevig lijden. Ook de consulent gaf aan dat het lijden voor patiënt ondraaglijk was, omdat hij elke dag gekweld werd door gedachten over wat er met zijn ex-partner was gebeurd, het slecht kunnen slapen en de uitputting. Zijn ondraaglijk lijden werd veroorzaakt door een enorm schuldgevoel, dat alleen maar toenam. Geen enkele behandeling had invloed gehad op het ervaren van het schuldgevoel. De hierboven onder ‘introductie van de casus’ reeds genoemde klachten waaraan patiënt leed, waren al zeven jaar onverminderd aanwezig.

Zowel de arts als de consulent waren overtuigd dat het lijden voor deze patiënt ondraaglijk was. De commissie zal hierover dan ook niet nader motiveren.

De commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat bij deze patiënt sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Verder is de commissie van oordeel dat de arts samen met de patiënt tot de overtuiging kon komen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was.
 

Overige zorgvuldigheidseisen
Na het bestuderen van het dossier is de commissie tot de conclusie gekomen dat ook aan de overige zorgvuldigheidseisen is voldaan en dat die geen nadere motivering behoeven. De commissie is van oordeel dat de arts de patiënt voldoende heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over zijn vooruitzichten. De arts heeft ten minste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die patiënt heeft gezien en schriftelijk haar oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft niet gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseis bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub a WTL.

De arts heeft wel gehandeld overeenkomstig de overige zorgvuldigheidseisen, zoals vastgelegd in artikel 2, eerste lid WTL.