Oordeel 2020-151, onzorgvuldig, huisarts, kanker, onafhankelijke arts geraadpleegd

Consulent staat als patiënt ingeschreven in praktijk van de arts.

In het modelverslag schreef de arts dat er een actieve behandelrelatie noch collegiale relatie bestond tussen de arts en de consulent. Na ontvangst van het consultatieverslag constateerde de arts evenwel dat de consulent als patiënt in haar praktijk was ingeschreven. De arts nam meteen contact op met de consulent, die aangaf dat hij niet dacht dat dit tot problemen zou leiden. In de EuthanasieCode2018 is echter expliciet opgenomen dat een dergelijke relatie tussen arts en consulent eraan in de weg staat om als consulent op te treden.

Introductie van de casus

Bij patiënte, een vrouw van 70-80 jaar, werd ongeveer vier maanden voor haar overlijden een urotheelcelcarcinoom vastgesteld met uitzaaiingen in de wervelkolom. Genezing was niet meer mogelijk. De behandeling was uitsluitend nog palliatief van aard.

Het lijden van patiënte bestond uit pijnklachten en immobiliteit doordat de doorgroeiende tumor tegen de ruggenmerg en longen drukte. Ook viel het patiënte, die altijd een zelfstandige vrouw was geweest, zwaar dat zij steeds meer afhankelijk van anderen werd. Door het gebrek aan perspectief vond zij haar leven zinloos en ondraaglijk geworden.

Patiënte had eerder met de arts over euthanasie gesproken. Drie weken voor het overlijden heeft patiënte de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Dit verzoek heeft ze hierna enkele malen herhaald.

De arts raadpleegde als consulent een SCEN-arts. Deze consulent heeft patiënte twee weken voor de levensbeëindiging bezocht. De consulent concludeerde dat aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen was voldaan. De arts constateerde na ontvangst van het consultatieverslag dat de consulent als patiënt staat ingeschreven in haar praktijk.

De arts heeft de levensbeëindiging uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

Het toetsingskader in het algemeen

In artikel 2, eerste lid, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: WTL) staan de zes zorgvuldigheidseisen waaraan de arts moet voldoen, wanneer hij levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding toepast. De tekst van artikel 2, eerste lid, van de WTL is hier te vinden.

Het toetsingskader toegespitst op de casus

In artikel 2, eerste lid, onder e, WTL is vastgelegd dat de arts ten minste één andere, onafhankelijke arts raadpleegt, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. In deze casus is als consulent een SCEN-arts geraadpleegd, die als patiënt stond ingeschreven in de praktijk van de uitvoerend arts. Om die reden zal de commissie dan ook nader overwegen met betrekking tot de zorgvuldigheidseis inzake de raadpleging van ten minste één onafhankelijke arts.

Overwegingen

Aan de hand van de feiten en omstandigheden ontleend aan het dossier en voor zover relevant overweegt de commissie als volgt.

Consultatie van een onafhankelijke arts

Zoals in de EuthanasieCode 2018 is vastgelegd betekent onafhankelijkheid dat de consulent in staat is een eigen oordeel te geven. Daarbij gaat het om onafhankelijkheid ten opzichte van zowel de arts als de patiënt. Ook de schijn van niet-onafhankelijkheid moet worden voorkomen. De vereiste onafhankelijkheid van de consulent ten opzichte van uitvoerend arts houdt in dat er geen persoonlijke, organisatorische, hiërarchische of financiële relatie bestaat. Zo komt bijvoorbeeld een praktijkgenoot, medelid van de maatschap, een familielid of een arts die in een al dan niet financiële afhankelijkheidsrelatie tot de arts staat (zoals een arts-assistent) niet in aanmerking. Ook een consulent die patiënt is van de uitvoerend arts komt hiervoor niet in aanmerking (Euthanasiecode 2018).

In het modelverslag heeft de uitvoerend arts aangegeven: “Geen werk- of persoonlijke relatie. De SCEN-arts is wel als patiënt ingeschreven in de praktijk van de uitvoerende huisarts, maar er is geen actieve behandelrelatie, noch een collegiale relatie.” De consulent heeft eenzelfde antwoord gegeven ten aanzien van de onafhankelijkheid. Hij heeft eraan toegevoegd dat naar zijn "oordeel de onafhankelijkheid tussen de arts en de SCEN-arts in deze voldoende gewaarborgd is."

Uit de nadere toelichtingen is het de commissie gebleken dat de arts en consulent via het dienstrooster contact met elkaar hebben gekregen. Ten tijde van het eerste, telefonische gesprek tussen arts en patiënt waren zij zich niet bewust van het gegeven dat de consulent ingeschreven stond als patiënt bij de arts. Pas nadat de arts het consultatieverslag had ontvangen en de contactgegevens van de consulent zag, ging er een belletje bij haar rinkelen. De arts heeft direct contact opgenomen met de consulent, die aangaf dat hij niet dacht dat dit tot problemen zou leiden.

De consulent heeft aangegeven dat hij zo'n tien jaar in de praktijk van de arts staat ingeschreven. In die tijd is hij ongeveer drie keer bij haar geweest voor het halen van een verwijsbrief. De consulent heeft niet echt het gevoel dat er sprake is van een arts-patiënt relatie. In zijn ogen is hij geen patiënt bij haar geweest. De arts ziet de consulent als haar patiënt; er is sprake van een gelijkwaardige relatie. Beide artsen zijn bekend met de EuthanasieCode 2018. De consulent heeft nog niet zo lang geleden de SCEN-opleiding gedaan, waar de onafhankelijkheid tussen arts en consulent aan bod is gekomen. Of specifiek de relatie tussen arts-‘consulent als patiënt van de arts’ besproken is, staat hem niet volledig bij.

De arts heeft, op een vraag van de commissie, aangegeven dat het in casu eventueel mogelijk was geweest om een andere, onafhankelijke SCEN-arts als consulent te raadplegen, hoewel zij dat wel bezwaarlijk had gevonden voor patiënte. Deze mogelijkheid is niet ter sprake gekomen in het onderling overleg tussen de arts en de consulent. Voorts heeft de arts deze situatie besproken met haar partners in de maatschap. Zij bevestigden haar goed te hebben gehandeld.

De arts en consulent hebben bij de aanvraag van de consultatie niet stilgestaan bij de mogelijkheid dat zij elkaar kenden. De arts heeft aangegeven dat in voorkomende gevallen wel te gaan doen.

De commissie twijfelt er niet aan dat de consulent in casu zijn eigen onafhankelijk oordeel heeft gevormd. Desalniettemin is de commissie van oordeel dat deze situatie niet wenselijk is omdat de schijn van niet-onafhankelijkheid voorkomen had moeten worden. In de EuthanasieCode2018 is expliciet opgenomen dat een dergelijke relatie tussen arts en consulent het niet mogelijk maakt om als consulent op te treden. Beide artsen zijn bekend met de EuthanasieCode 2018. Voorts stond de consulent al jaren ingeschreven bij de arts en hebben zij elkaar in dit verband een aantal keer gesproken. De commissie is van oordeel dat de arts en consulent een mogelijke relatie met elkaar (en met patiënte) hadden moeten bespreken voorafgaand aan de consultatie en toen dat niet gebeurd was had de arts in ieder geval moeten overwegen of het nog mogelijk was een andere consulent te vragen.

De ontstane situatie had voorkomen moeten worden om alle schijn van niet-onafhankelijkheid te voorkomen. De commissie komt dan ook tot de conclusie dat zij niet anders kan dan tot het oordeel komen dat er in casu geen sprake was van het raadplegen van een onafhankelijke arts.

De commissie concludeert dat de arts niet heeft voldaan aan het vereiste om ten minste één andere, onafhankelijke arts te raadplegen, die patiënte heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen.

Overige Zorgvuldigheidseisen

Na het bestuderen van het dossier is de commissie tot de conclusie gekomen dat aan de overige zorgvuldigheidseisen is voldaan en dat die geen nadere motivering behoeven. De commissie is van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek en van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van patiënte. Verder heeft de arts patiënte voldoende voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en over haar vooruitzichten. De arts heeft met patiënte tot de overtuiging kunnen komen dat er voor de situatie waarin zij zich bevond geen redelijke andere oplossing was. Ook heeft de arts de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft niet gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2, eerste lid, WTL.