Oordeel 2021-130, zorgvuldig, NVO-melding, aandoening van het zenuwstelsel, dementie, vrijwillig en weloverwogen verzoek, onafhankelijke arts geraadpleegd.

Er was sprake van uitzichtloos en ondraaglijk lijden door de gevolgen van de ziekte van Parkinson en dementie. Op advies van de consulent heeft de arts nog een onafhankelijk specialist ouderengeneeskunde geraadpleegd. De arts, de consulent en de geraadpleegde specialist ouderengeneeskunde concludeerden dat de man wilsbekwaam was ten aanzien van zijn verzoek.

In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.

Bij een man, tussen de tachtig en negentig jaar oud, werd vierenhalf jaar voor het overlijden de ziekte van Parkinson vastgesteld. Sinds twee jaar voor het overlijden bleek tevens sprake van cognitieve achteruitgang en ongeveer een half jaar voor het overlijden werd dementie ten gevolge van de ziekte van Parkinson vastgesteld.

Het lijden van de man bestond uit voortschrijdend verlies van functies. Zo was er sprake van motorische achteruitgang waarbij de man zich star en stijf voortbewoog en een continu aanwezige hevige bewegingsdrang aanwezig was. Hierdoor was de mobiliteit van de man zeer beperkt geworden en viel hij ook regelmatig. Daarnaast was sprake van cognitieve achteruitgang, zoals het verlies van korte termijn geheugen en woordvindstoornissen. Door deze fysieke en cognitieve achteruitgang kon patiënt geen auto meer rijden of zelfstandig een activiteit ondernemen. Dat was voor deze man, die tot hoge leeftijd zelfredzaam was geweest, verschrikkelijk. De man leed onder dit verlies van regie, de afhankelijkheid van anderen en de uitzichtloosheid van zijn situatie. Daarnaast was de man incontinent geworden voor urine en ontlasting en dat vond hij zeer ontluisterend. Hij vreesde verdere achteruitgang en wilde dat niet meer meemaken. De man ervoer zijn lijden als ondraaglijk.

De man had eerder met de arts over euthanasie gesproken. Vijf weken voor het overlijden heeft de man de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Zij had daarbij vastgesteld dat de man niet depressief was en dat hij zich ondanks zijn cognitieve achteruitgang bewust was van strekking en gevolgen van zijn verzoek. De arts was er voorts van overtuigd dat het lijden voor de man ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de man aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts de man voldoende had voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en zijn vooruitzichten.

De arts raadpleegde vervolgens een onafhankelijke SCEN-arts als consulent, die de man een maand voor het overlijden bezocht. Hij had twijfels over de vraag of de man wilsbekwaam was ten aanzien van zijn verzoek, omdat hij veel moeite had met het formuleren van zijn gedachten en niet duidelijk kon aangeven waarom hij zijn verzoek deed. De consulent adviseerde de arts om een onafhankelijk specialist ouderengeneeskunde te raadplegen ter beoordeling van de wilsbekwaamheid van de man.

De arts volgde het advies van de consulent op en raadpleegde een onafhankelijk specialist ouderengeneeskunde die de man twee weken voor het overlijden bezocht. Zij stelde vast dat de man recent een delier had doorgemaakt als gevolg van een urineweginfectie. Hierdoor is de man enige tijd wat verward geweest, maar tijdens haar gesprek met de man kon hij in verschillende bewoordingen en in herhaling aangeven waarom hij zijn verzoek deed. Volgens de specialist ouderengeneeskunde was de man ondanks de cognitieve achteruitgang dan ook wilsbekwaam ten aanzien van zijn verzoek.

De arts nam weer contact op met de consulent, die de man zes dagen voor het overlijden opnieuw bezocht. Hij stelde vast dat het door de man doorgemaakte delier mogelijk negatief van invloed was geweest in het eerste gesprek. Tijdens het tweede gesprek kon de man veel duidelijker toelichten waarom hij zijn verzoek deed. Gesteund door de bevindingen van de geraadpleegde specialist ouderengeneeskunde constateerde de consulent dat de man wilsbekwaam was ten aanzien van zijn verzoek. Hij concludeerde dan ook dat aan de zorgvuldigheidseisen werd voldaan.

De arts voerde vervolgens de euthanasie uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van september 2021.

In het geval er bij een patiënt sprake is van dementie wordt van de arts gevraagd met extra behoedzaamheid na te gaan of aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen is voldaan, in het bijzonder de eis inzake de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en het ondraaglijk lijden van de patiënt. Naarmate het ziekteproces bij patiënten met dementie voortschrijdt, neemt de wilsbekwaamheid van de patiënt af. Na verloop van tijd kan de patiënt volledig wilsonbekwaam worden.

Als een patiënt met dementie nog wilsbekwaam is ten aanzien van zijn euthanasieverzoek zal in het algemeen met de reguliere consultatieprocedure kunnen worden volstaan. Nodig is dan wel dat de diagnose dementie lege artis is gesteld. Bij twijfel over de wilsbekwaamheid van de patiënt ligt het voor de hand dat de arts specifiek daarover advies van een deskundige collega vraagt. (EuthanasieCode 2018, herzien versie 2020, pagina 46 en 47).

De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.