Oordeel 2020-99, zorgvuldig, NVO-melding, dementie, vrijwillig en weloverwogen verzoek

Zekerheidshalve heeft de arts nog een ouderenpsychiater geraadpleegd om een mogelijke depressie uit te sluiten.

In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.

Bij een vrouw, tussen de tachtig en negentig jaar, werd na reeds langer bestaande klachten vier maanden voor het overlijden dementie vastgesteld, waarschijnlijk een mengvorm van vasculaire dementie en de ziekte van Alzheimer. Genezing was niet mogelijk. De behandeling was uitsluitend palliatief van aard.

Het lijden van de vrouw bestond uit progressieve cognitieve achteruitgang, zoals geheugenverlies en woordvindstoornissen. De vrouw raakte regelmatig de draad kwijt tijdens een gesprek of tijdens het lezen. De vrouw leed onder de uitzichtloosheid van haar situatie, het reële vooruitzicht van verdere cognitieve achteruitgang en de angst zichzelf en haar integriteit (verder) te verliezen. Zij had dit meegemaakt met een naast familielid met een dementieel syndroom en dat was voor haar een schrikbeeld geworden. Verder verlies van haar cognitief vermogen wilde de vrouw niet meer meemaken omdat zij bang was de regie verder te verliezen en wilsonbekwaam te worden waardoor zij zelf niet meer om euthanasie zou kunnen vragen. De vrouw ervoer haar lijden als ondraaglijk.

De vrouw had eerder met de arts over euthanasie gesproken. Tweeënhalve week voor het overlijden heeft de vrouw de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Hij stelde vast dat de vrouw haar verzoek goed kon verwoorden en consistent was in haar verzoek. Zekerheidshalve raadpleegde de arts vier weken voor het overlijden een ouderenpsychiater om een mogelijke depressie uit te sluiten. De ouderenpsychiater concludeerde dat er geen psychiatrische klachten of kenmerken van een depressieve stoornis aanwezig waren. Hij achtte de vrouw wilsbekwaam ten aanzien van haar verzoek.

De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor de vrouw ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de vrouw aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts de vrouw voldoende had voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten. De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts als consulent. Deze bezocht de vrouw negen dagen voor het overlijden en kwam tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen werd voldaan.

De arts voerde de euthanasie vervolgens uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

In het geval er bij een patiënt sprake is van dementie wordt van de arts gevraagd met extra behoedzaamheid na te gaan of aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen is voldaan, in het bijzonder de eis inzake de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en het ondraaglijk lijden van de patiënt. Daarbij heeft de arts een zekere beoordelingsruimte. In de beginfase van dementie zal in het algemeen met de reguliere consultatieprocedure kunnen worden volstaan. Bij twijfel over de wilsbekwaamheid van de patiënt ligt het voor de hand dat de arts specifiek daarover advies van een deskundige collega vraagt ( EuthanasieCode 2018, pagina 43).

De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.