Oordeel 2019-102, zorgvuldig, huisarts, combinatie van aandoeningen, vrijwillig en weloverwogen verzoek

Moeizame communicatie, uitgebreid onderzoek wilsuiting, belang schriftelijke wilsverklaring

Patiënte kwam te verkeren in een toestand waarin communicatie uiterst moeizaam was. De arts was na langdurig onderzoek van oordeel dat patiënte nog tot wilsuiting in staat was. De schriftelijke wilsverklaring betrok hij bij zijn overtuiging. Behandelend internist ouderengeneeskunde en consulent waren niet in staat de wilsbekwaamheid van patiënte te objectiveren respectievelijk betrouwbaar vast te stellen. De commissie is van oordeel dat de arts gezien de verbale en non-verbale uitingen van patiënte, waarbij de schriftelijke wilsverklaring de uitingen van patiënte hebben ondersteund en aangevuld, in redelijkheid tot de overtuiging kon komen dat patiënte nog in staat was haar wil te uiten en zij een vrijwillig en weloverwogen verzoek om euthanasie deed.

Feiten en omstandigheden

Uit de verslaglegging van de arts en de consulent en de overige ontvangen gegevens is gebleken ten aanzien van:

a. Karakter van het lijden, voorlichting en alternatieven

Patiënte, een vrouw van 80-90 jaar, leed sinds enkele jaren voor het overlijden aan een zeldzame, progressieve neurologische aandoening, namelijk PSP-SL (Progressieve Supranucleaire Palsy-Speech Language Disorder). Hierdoor was bij patiënte sprake van toenemende ernstige fatische stoornissen (woord- en naamvindstoornis), stoornissen in de oog- en gelaatsmotoriek, zeer vertraagde bewegingen (waardoor regelmatig vallen) en vertraagd denken. De klachten waren progressief van aard.

De diagnose werd uiteindelijk in het jaar voor het overlijden gesteld. Tevens was bij patiënte sprake van discopathie, osteoporotische wervelinzakkingen en blaasklachten. Genezing was niet mogelijk. De behandeling was uitsluitend nog palliatief van aard. Patiënte was rolstoelafhankelijk en verbleef vanaf enkele maanden voor het overlijden in een woonzorgcomplex.

Het lijden van patiënte bestond uit het nagenoeg complete onvermogen tot communiceren. Patiënte kon zich verbaal vrijwel niet meer uitdrukken. Het communiceren middels aan haar voorgehouden teksten en pictogrammen werd bemoeilijkt door ernstige coördinatiestoornissen. Patiënte leed onder de toenemende beperkingen en het verlies van autonomie. Patiënte was een vrouw voor wie communicatie met haar naasten in hoge mate bijdroeg aan de zinvolle invulling van haar leven.

Zij was hoog opgeleid en hield erg van lezen. Door haar beperkingen was zij hiertoe niet meer in staat. Patiënte kon niet meer de dingen doen die voor haar van waarde waren in het leven. Zij leed, ondanks frequente bezoeken van vriendinnen en haar kind, aan een gevoel van isolement. Daarnaast had patiënte degeneratieve lichamelijke aandoeningen die veel pijn en ongemak veroorzaakten.

Zij kampte met slikstoornissen, hevig rugpijn als gevolg van de osteoporotische wervelinzakkingen en hevige krampen van de blaas. Patiënte verslikte zich regelmatig. Zij kon niet zonder hulp iets eten of drinken. Tot het moment dat zij bedlegerig raakte viel zij regelmatig. Patiënte was uiteindelijk volledig ADL-afhankelijk.

Patiënte ervoer haar lijden als ondraaglijk. De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor patiënte ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was.
Er waren geen voor patiënte aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de arts en de specialisten patiënte voldoende hebben voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten.

b. Verzoek tot levensbeëindiging

Patiënte had eerder met haar huisarts over euthanasie gesproken. Ongeveer negen maanden voor het overlijden heeft patiënte een schriftelijke wilsverklaring laten opstellen, die door haar zelf was ondertekend, en die zij had besproken met de huisarts.

Hierin had patiënte opgenomen:
"Dit euthanasieverzoek geldt vanaf het moment dat ik lijd zonder kans op verbetering (uitzichtloos lijden). Dat betekent dat ik wil dat mijn arts mij middelen toedient of geeft waardoor mijn leven eindigt, als:
- Er geen kans is op een voor mij menswaardig bestaan in de toekomst.
- Mijn lichamelijke en geestelijke achteruitgang verergert.

Mijn aandoening Progressieve Supranucleaire Palsy maakt dat ik fysiek steeds afhankelijker ben van anderen en van zorg. Vooral mijn toenemende onmogelijkheid om te communiceren en het daardoor ontstane isolement vind ik pijnlijk en ondraaglijk. Dit is progressief en niet te genezen of te behandelen. Mijn aandoening kan ook dementie veroorzaken. Ik wil dit niet afwachten. Het fysieke lijden en vooral mijn isolement wat betreft communicatie is al ondragelijk"

Circa zeven maanden voor het overlijden werd, vanwege de progressie van de klachten, de euthanasiewens van patiënte actueel. De huisarts vond de casus te complex, mede omdat patiënte niet altijd éénduidig was in haar reacties op zijn vragen en door de toenemende problemen in de communicatie.

Hierop heeft de familie van patiënte zich, op verzoek van patiënte, ongeveer vijf maanden voor het overlijden tot Expertisecentrum Euthanasie (EE) gewend. De arts heeft patiënte acht maal bezocht. Het eerste bezoek vond ongeveer vier maanden voor het overlijden plaats.

Tijdens de bezoeken verliep de communicatie uiterst moeizaam. Patiënte was, ten gevolge van haar ziekte, vrijwel niet meer in staat om zich verbaal te uiten, er was geen mimiek en ze was nauwelijks in staat tot oogcontact. De arts heeft zich daarop laten voorlichten door een deskundige van het Centrum voor Consultatie en Expertise, die deskundig is op het gebied van communicatie met patiënten met een beperking en is gaan communiceren met behulp van pictogrammen en woord- en tekstkaarten, waarop de woorden 'Ja' en 'Nee' stonden en teksten als 'Ik wil dood' en 'Ik wil leven' of 'Ik lijd' en 'Ik lijd niet', die patiënte kon aanwijzen of pakken.

De arts heeft tijdens meerdere gesprekken korte, gesloten vragen gesteld aan patiënte of haar laten kiezen uit de alternatieven. Patiënte reageerde soms verbaal. Zij reageerde voornamelijk door het aanwijzen of vastpakken van de woord- of tekstkaarten. Door de ernstige coördinatiestoornissen was het aanwijzen van de woorden niet altijd, maar wel in het overgrote deel van de gevallen, éénduidig. Door veel tijd te nemen tussen de verschillende vragen en dat te doen in een prikkelarme omgeving werd het voor de arts duidelijk dat patiënte steeds, zoals hij beschreef in zijn verslag, "gretig" reageerde op de vraag of zij dood wilde. Gaandeweg de gesprekken raakte de arts, ondanks de communicatieproblematiek, overtuigd van de ondraaglijkheid van het lijden van patiënte en van het bestaan van een actueel verzoek.

Op verzoek van de arts is ongeveer twee maanden voor het overlijden aanvullend geriatrisch onderzoek gedaan naar de wilsbekwaamheid van patiënte ten aanzien haar euthanasieverzoek. Dit onderzoek werd verricht door een internist ouderengeneeskunde die patiënte drie en twee jaar voor het overlijden reeds eerder had onderzocht. De internist ouderengeneeskunde kwam tot de conclusie dat zij, door het onvermogen tot verbale communicatie en zeer moeizame non-verbale communicatie, de wilsbekwaamheid aangaande euthanasie niet kon objectiveren.

De internist ouderengeneeskunde vermeldde dat uit eerdere neuropsychologische onderzoeken geen aanwijzingen waren gevonden voor een vermindering van het geheugen, dan wel een stoornis in de oordeels- en kritiekfuncties. Er was wel sprake van een trage informatieverwerking. De internist ouderengeneeskunde gaf daarnaast aan dat zij de euthanasiewens die patiënte haar non-verbaal duidelijk maakte, invoelbaar vond.

De arts heeft het euthanasieverzoek van patiënte gebaseerd op haar moeizame, maar voor de arts wel overtuigende, wijze om dit duidelijk te maken tijdens de bezoeken. De arts was er ook van overtuigd dat patiënte de strekking van haar verzoek begreep. De arts heeft bij de beoordeling van het euthanasieverzoek bovendien de duidelijke schriftelijke wilsverklaring van patiënte betrokken. De arts was ervan overtuigd dat patiënte in de situatie verkeerde die zij in haar schriftelijke wilsverklaring had beschreven en voor welke situatie ze om euthanasie had verzocht.

De arts twijfelde niet aan de wilsbekwaamheid ten tijde van het opstellen van de schriftelijke wilsverklaring. Uit het huisartsenjournaal is gebleken dat ook de huisarts van mening was dat patiënte, tot zes maanden voor het overlijden, haar verwachtingen omtrent zorg, behandelverbod en euthanasie nog goed kon aangeven en bespreken. Door het ondertekenen van de schriftelijke wilsverklaring, vlak na haar definitieve diagnose, had patiënte blijk gegeven te begrijpen wat haar situatie behelsde en wat haar nog te wachten stond.

c. Consultatie

De arts raadpleegde als consulent een onafhankelijke SCEN-arts. De consulent heeft patiënte tweemaal bezocht nadat zij door de arts over patiënte was geïnformeerd en inzage had gekregen in de relevante medische documentatie. De consulent gaf in haar verslag een samenvatting van de ziektegeschiedenis en de aard van het lijden van patiënte.

Het eerste bezoek vond ongeveer zes weken voor het overlijden plaats. De consulent bevroeg patiënte op vergelijkbare wijze als de arts dat had gedaan, met behulp van de woordkaarten met daarop 'Ja' of 'Nee' of de keuze uit alternatieve teksten. Ook bij de consulent reageerde patiënte niet voortdurend consistent op de vragen. Patiënte raakte snel erg vermoeid door het bezoek.

De consulent bracht een tweede bezoek aan patiënte. Tijdens dit bezoek was ook de vaste verzorgende van patiënte aanwezig. Het tweede bezoek vond ongeveer vijf weken voor het overlijden plaats. Volgens de consulent leek patiënte haar te herkennen. De consulent had patiënte uitgelegd dat zij een aantal teksten had opgeschreven.

Bij de keuze tussen "Ik lijd NU” en “het gaat zo goed”, wees patiënte "ik lijd NU" aan.
Bij de keuze "Ik wil LEVEN" en "ik wil DOOD", wees zij naar ''Ik wil DOOD".
Bij de keuze "Ik wil LEVEN" en "ik wil EUTHANASIE", aarzelde patiënte de vinger lang over het papier en wees uiteindelijk "Ik wil EUTHANASIE" aan. Hierna sloot patiënte haar ogen en leunde ernstig vermoeid achterover. Patiënte antwoorde met "ja, ja" toen de consulent vroeg of zij moe was. Hierop leunde patiënte weer voorover en pakte het opschrijfboekje. De consulent legde haar opnieuw de keuze voor tussen "Ik wil LEVEN" en "Ik wil dood". De vinger van patiënte wees naar "Ik wil dood".

De consulent beëindigde het bezoek. Zij concludeerde in haar verslag dat patiënte bij haar tweede bezoek non-verbaal wél consequent in haar keuze voor euthanasie was geweest. De consulent heeft nadien met de vaste verzorgende van patiënte gesproken. De vaste verzorgende kende patiënte vanaf anderhalf jaar voor het overlijden. Ook toen al was de gesproken communicatie moeizaam. Patiënte kon nog wel korte zinnetjes uitspreken en daarmee duidelijk maken wat zij wilde. Sindsdien was patiënte toenemend achteruitgaan.

Volgens de vaste verzorgende kon patiënte niet meer het onderscheid maken tussen "ja" en "nee". Zij kon alleen nog maar "ja" uitspreken. Patiënte kon volgens de verzorgende nog wel "nee" aanwijzen en adequaat kiezen uit twee geschreven alternatieven. Dit bevestigde het vermoeden van de consulent van het eerste bezoek dat het uitspreken van 'ja' door patiënte geen duidelijke betekenis meer had. Desgevraagd gaf de verzorgende aan dat patiënte volgens haar leed.

Naar het oordeel van de consulent had patiënte in haar euthanasieverklaring heel duidelijk aangegeven wanneer voor haar haar euthanasiewens actueel zou worden, namelijk als zij door de aard van haar ziekte niet meer zou kunnen communiceren en daardoor in een sociaal isolement zou raken. Deze verklaring was bij haar volle verstand door haarzelf ondertekend. Patiënte had hierover ook een gesprek gevoerd met haar huisarts, dat kon zij toen nog. Enkele maanden later was haar vermogen tot communiceren (verder) afgenomen.

De consulent concludeerde dat zij tijdens haar bezoeken ook geen eenduidige en consistente verbale antwoorden meer had gekregen van patiënte. Het lezen van alternatieven lukte patiënte nog wel. Volgens de consulent was patiënte consistent in haar keuze dood te willen. Dat kostte haar heel veel moeite en het aanwijzen van het alternatief ging heel traag . Het vermoeide patiënte zichtbaar.

Samenvattend kwam de consulent tot de conclusie dat een vrijwillig en weloverwogen verzoek tot euthanasie niet meer volledig betrouwbaar ( “100%”) was vast te stellen, door de aard van de ziekte van patiënte en haar onvermogen zich verbaal te uiten. Echter haar schriftelijke euthanasieverklaring was hierin heel duidelijk en kon volgens de consulent gebruikt worden in plaats van haar mondelinge verklaring, nu de situatie zich voordeed die zij had beschreven in haar wilsverklaring. In haar verslag kwam de consulent mede op basis van het bezoek aan patiënte tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.

d. Uitvoering

De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

e. De mondelinge toelichting van de arts tijdens de vergadering van de commissie

Gezien de bijzondere casuïstiek van de melding is de arts uitgenodigd om een toelichting te komen geven. Tijdens die mondelinge toelichting heeft de arts op de vraag hoe hij heeft vastgesteld dat het verzoek tot euthanasie van patiënte actueel was, de volgende toelichting —verkort en zakelijk- gegeven.

De arts heeft geantwoord dat het verzoek van patiënte anderhalf jaar voor het overlijden actueler werd, maar de huisarts van patiënte van oordeel was dat patiënte, op zijn vragen of zij inderdaad euthanasie wenste, niet meer consistent antwoordde. Nadien heeft het kind van patiënte zich tot EE gewend.

Bij het eerste bezoek aan patiënte constateerde de arts dat de communicatie uiterst moeizaam was en twijfelde hij of het uitvoeren van de euthanasie nog mogelijk was. In latere bezoeken merkte hij dat sprake was van contactgroei, wat hij afleidde uit de manier waarop patiënte soms zijn handen vastpakte om haar uitingen kracht bij te zetten Wel bemerkte hij dat patiënte moeite had met het verwerken van informatie, wat paste bij haar ziektebeeld. Als hij vragen te snel achter elkaar aan haar voorlegde, was zij, zo ervoer de arts, nog bezig met het verwerken van een vorige vraag, terwijl hij de volgende vraag al weer stelde.

Hij was haar daarna alleen gaan bezoeken en was toen meer tijd gaan nemen tussen de vragen in. Zijn overtuiging dat patiënte een euthanasiewens had groeide, met name door het non-verbale contact bij het tweede bezoek dat hij alleen aan haar bracht. Er was een gretigheid in de manier waarop zij op zijn vragen antwoordde en haar antwoorden waren volgens hem consistent. In het dossier had de arts ook het woord ‘gretig’ geschreven achter sommige antwoorden die de patiënte door middel van de haar aangeboden kaartjes gaf, zoals op de vraag ‘wilt u dood’? ‘Ja’ (Gretig). De arts legde uit dat hij met ‘gretig’ bedoelde de wijze waarop patiënte de antwoorden op die vragen op non verbale wijze kracht bij zette onder meer door zijn handen vast te pakken en te knikken.

Hij heeft haar schriftelijke wilsverklaring en de toestand waarin zij verkeerde ook bij zijn overtuiging betrokken. Uit het dossier bleek dat de aanvankelijke twijfel van de arts tussen het vijfde en het zevende bezoek omsloeg tot de overtuiging dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek tot euthanasie door patiënte. De arts legde uit dat die omslag kwam door de ontstane contactgroei. En ook had de verpleegkundige van EE patiënte na hem alleen bezocht en daarbij op dezelfde wijze dezelfde vragen gesteld als hij had gedaan, en dezelfde antwoorden gekregen van patiënte.

Ook ontving de arts tussen het vijfde en het zevende bezoek bericht van de (eerst verantwoordelijke) verpleegkundige die betrokken was bij de verzorging van patiënte, waarin zij de arts verslag deed van een gesprek over euthanasie met patiënte waarin zij duidelijk en bij herhaling had gezegd dat zij dood wilde. De verpleegkundige had dat op video kunnen vastleggen en de video met toestemming van de patiënte aan de arts gestuurd.

Op de vraag waarom in het gespreksverslag van het zevende gesprek, net als in het verslag van het vijfde gesprek de identieke tekst staat “het team wil eerst nog een onderzoek naar de wilsbekwaamheid van mw, zodat uitgesloten kan worden dat ook dementie meespeelt”, heeft de arts geantwoord dat dat vermoedelijk komt omdat er uit de tekst van het vijfde gespreksverslag ‘gekopieerd’ is in het gespreksverslag van het zevende gesprek. Het betreffende onderzoek had kort na het vijfde bezoek al plaatsgevonden en de arts vertelde na het zevende bezoek niet meer te twijfelen aan zijn oordeel dat patiënte haar verzoek vrijwillig en weloverwogen deed.

Op vragen over de actualiteit van haar lijden heeft de arts — verkort en zakelijk - geantwoord dat hij er van overtuigd was dat patiënte leed. Zij was volledig ADL-afhankelijk en zat vastgesnoerd in haar rolstoel, omdat zij daar anders uit kon vallen. Zij had pijn door wervelinzakkingen, die niet goed te bestrijden was gebleken, omdat zij suf werd van medicatie en graag de regie wilde behouden.

Bij de beoordeling van haar lijden betrok hij haar biografie. Patiënte was een hoogopgeleide vrouw, zij was docente geweest, had gewerkt en een goede baan gehad. Zij was voorzitter geweest van meerdere leesclubs. Zij was, door het op jonge leeftijd overlijden van haar man, al snel alleenstaande moeder geweest en had altijd zelfstandig geleefd. Volgens de arts was sprake van een zeer ‘cerebraal’ ingestelde vrouw, die gefrustreerd raakte als de verpleegkundigen haar niet goed begrepen.

Zij kon nu niet meer lezen en vrijwel niet meer communiceren. Alle mensen die bij haar betrokken waren, verpleegkundigen, haar kind en haar vriendinnen, bevestigden haar lijden. Daarbij kwam haar toestand overeen met de toestand die zij in haar wilsverklaring had beschreven, waarin stond: “mijn toenemende onmogelijkheid om te communiceren en het daardoor ontstane isolement vind ik pijnlijk en ondragelijk.”

Op de vraag hoe de uitvoering was verlopen vertelde de arts dat hij voor de uitvoering van de euthanasie nog nadrukkelijk aan patiënte heeft gevraagd of zij dood wilde. Zij heeft daarop zijn hand vastgepakt en antwoordde ‘jajaja’. De arts heeft daarop de euthanatica toegediend waarna patiënte rustig overleed.

Beoordeling

De commissie toetst achteraf het handelen van de arts aan de hand van de zorgvuldigheidseisen vastgelegd in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL).

Met betrekking tot de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek overweegt de commissie het volgende.
Vast staat dat bij patiënte sprake was van (ernstig) progressieve afasie, waardoor communicatie vrijwel onmogelijk was. Zoals in de EuthanasieCode 2018 beschreven kan een patiënt met afasie over het algemeen wel een vrijwillig en weloverwogen verzoek doen, maar zit het probleem veelal in de mogelijkheden tot het verbaal uiten van zijn wensen en opvattingen. Vaak zal een patiënt met afasie wel op andere manieren uiting kunnen geven aan zijn wil of antwoord kunnen geven op vragen, bijvoorbeeld door in iemands hand te knijpen, of door gelaatsuitdrukkingen en gebaren. Ook is een optie om eenvoudige gesloten vragen te stellen, die de patiënt, bijvoorbeeld door signalen te geven of met ja of neen kan beantwoorden.

Aldus kan ondanks de taalstoornis van de patiënt een goed beeld worden verkregen van zijn verzoek om euthanasie en de daarvoor vereiste wilsbekwaamheid. Heeft de patiënt een schriftelijke wilsverklaring opgesteld dan kan deze de beperkte verbale uitingen van de patiënt ondersteunen en aanvullen.

Uit het verslag en de mondelinge toelichting van de arts is de commissie gebleken dat de arts zeer behoedzaam te werk is gegaan door, na zich ook te hebben laten voorlichten door een ter zake deskundig centrum, gedurende herhaaldelijke bezoeken aan patiënte met haar te communiceren met behulp van pictogrammen en woord en woord- en tekstkaarten, waarop de woorden 'Ja' en 'Nee' stonden en teksten als 'Ik wil dood' en 'Ik wil leven' of 'Ik lijd' en 'Ik lijd niet', die patiënte kon aanwijzen of pakken. De arts heeft tijdens meerdere gesprekken korte gesloten vragen gesteld aan patiënte of haar laten kiezen uit de alternatieven, waarbij patiënte soms verbaal reageerde, maar voornamelijk door het aanwijzen of vastpakken van de woord- of tekstkaarten.

Door de ernstige coördinatiestoornissen was het aanwijzen van de woorden niet altijd, maar wel in het overgrote deel van de gevallen, éénduidig. Door veel tijd te nemen tussen de verschillende vragen en dat te doen in een prikkelarme omgeving werd het voor de arts duidelijk dat patiënte steeds, zoals hij beschreef in zijn verslag, "gretig" reageerde op de vraag of zij dood wilde. Patiënte, hoewel niet steeds consistent in haar antwoorden op vragen van de arts, heeft non-verbaal, door het vastpakken van de handen van de arts en door te knikken, op voor de arts overtuigende wijze haar wens kenbaar kunnen maken. Hij heeft hierbij ook haar schriftelijke wilsverklaring en de toestand waarin zij verkeerde, betrokken.

De commissie betrekt voorts in haar oordeel dat de consulent en de geraadpleegde internist ouderengeneeskunde elk hebben geconcludeerd dat zij de wilsbekwaamheid op dat moment niet ondubbelzinnig (“100 % betrouwbaar”) hebben kunnen vaststellen. De consulent heeft daarbij aangegeven dat de schriftelijke euthanasieverklaring daarentegen heel duidelijk is en deze, nu de situatie zich voordoet die patiënte in daarin heeft beschreven, in de plaats van een mondeling verzoek kan dienen.

De commissie stelt vast dat zowel de arts als de consulent ervan overtuigd waren dat bij patiënte sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek om euthanasie. Volgens de consulent geldt daarbij de opgestelde schriftelijke wilsverklaring van patiënte als de wil van de patiënte (als bedoeld in artikel 2 lid 2 Wtl), terwijl de arts ervan overtuigd was dat patiënte nog in staat was haar wil te uiten en hij de schriftelijke wilsverklaring daarbij als ondersteunend en aanvullend heeft beschouwd.

De commissie overweegt hierover het volgende. Uit het dossier blijkt dat de arts zich grondig in de situatie van patiënte heeft verdiept en – anders dan de consulent – patiënte achtmaal heeft bezocht en er op die manier, naar eigen zeggen, ook in slaagde beter in contact met patiënte te komen. De commissie is van oordeel dat de arts gezien de verbale en non-verbale uitingen van patiënte, waarbij de schriftelijke wilsverklaring de uitingen van patiënte hebben ondersteund en aangevuld, in redelijkheid tot de overtuiging kon komen dat patiënte nog in staat was haar wil te uiten en zij een vrijwillig en weloverwogen verzoek om euthanasie deed.

Voor de commissie is daarbij voldoende vast komen te staan dat patiënte ook ten tijde van het opstellen van haar schriftelijke wilsverklaring, die zij toen ook met haar huisarts heeft besproken, wilsbekwaam was. De commissie betrekt voorts bij haar oordeel dat ten tijde van de uitvoering van de levensbeëindiging op verzoek sprake was van de situatie die patiënte in haar schriftelijke wilsverklaring had bedoeld.

De commissie is eveneens van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat patiënte ondraaglijk leed. Niet alleen verkeerde zij in de situatie waarvan zij in haar schriftelijke wilsverklaring had aangegeven dat die voor haar ondraaglijk zou zijn, daarnaast had zij volgens de arts pijn ten gevolge van haar wervelinzakkingen, welke pijn niet goed te bestrijden was vanwege haar voorkeur niet versuft te raken. Zij had blaaskrampen en eet- en slikproblemen. Zij was volledig ADL afhankelijk geworden. Daarbij was ook de consulent van dat ondraaglijk lijden overtuigd.

Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de commissie van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënte en van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De arts heeft de patiënte voldoende voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en over haar vooruitzichten. De arts is met patiënte tot de overtuiging kunnen komen dat er voor de situatie waarin zij zich bevond geen redelijke andere oplossing was. De arts heeft tenminste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die patiënte heeft gezien en schriftelijk haar oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.