Oordeel 2023-130, zorgvuldig, kanker, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, vrijwillig en weloverwogen verzoek, voorlichting aan de patiënt.

Euthanasie bij een reversibele toestand verlaagd bewustzijn.

Bij patiënte, een vrouw van tussen de 60-70 jaar, werd ongeveer een maand voor het overlijden een gemetastaseerd coloncarcinoom vastgesteld. De toestand van patiënte was al vóór de diagnose zo erg verslechterd, dat er geen behandeling gericht op genezing meer mogelijk was of chemotherapie gericht op verlichting van het lijden dat patiënte al had. Patiënte werd met ondersteunende zorg naar huis ontslagen en kreeg daar onder meer verschillende soorten pijnmedicatie.

Het lijden van patiënte bestond uit gebrek aan eetlust waardoor zij sterk vermagerde, verzwakte en ernstig vermoeid raakte. Zij leed onder zeer snelle achteruitgang van haar situatie, pijn, verlies van regie, afhankelijkheid van anderen en het besef dat haar toestand niet meer zou verbeteren, maar alleen verder zou verslechteren.

Patiënte was altijd een sterke onafhankelijke vrouw geweest en had eerder gesprekken met de arts gevoerd over levensbeëindiging als zij ondraaglijk en uitzichtloos zou lijden. Ongeveer drie weken voor het overlijden, had zij de arts concreet om levensbeëindiging verzocht.

De arts had een onafhankelijke consulent geraadpleegd die patiënte vijf dagen voor het overlijden had gezien en gesproken. De consulent concludeerde na dit gesprek dat voldaan was aan de zorgvuldigheidseisen.

Een dag vóór het overlijden werd het lijden voor patiënte zo ondraaglijk, dat zij vroeg om met medicatie volledig gesedeerd te worden. Daarbij had zij haar verzoek om levensbeëindiging herhaald. Op de dag van de levensbeëindiging verkeerde patiënte door de medicatie in een omkeerbare (reversibele) toestand van verlaagd bewustzijn. Gesterkt door het ingewonnen advies van een jurist van de KNMG, voerde de arts de levensbeëindiging op verzoek van patiënte uit door de intraveneuze methode.

Op basis van de stukken die de arts met zijn melding had gestuurd, stond voor de commissie vast dat patiënte in een reversibele toestand van verlaagd bewustzijn verkeerde, die een gevolg was van de gegeven medicatie. Ook stond vast dat voordat patiënte in deze reversibele toestand van verlaagd bewustzijn raakte:

  • patiënte de arts op ondubbelzinnige wijze om euthanasie had verzocht en dat de arts overtuigd was geraakt van de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek;
  • de arts overtuigd was geraakt van de uitzichtloosheid en ondraaglijkheid van het lijden van patiënte;
  • er al een gesprek had plaatsgevonden tussen patiënte en de consulent, die oordeelde dat was voldaan aan de zorgvuldigheidseisen zoals genoemd in artikel 2, eerste lid, onder a tot en met d,
  • de arts voornemens was het verzoek van patiënte in te willigen.

De commissie is van oordeel dat een mogelijk reversibele toestand van verlaagd bewustzijn niet hoeft te worden opgeheven met het enkele doel om de patiënt de ondraaglijkheid van zijn lijden nogmaals te laten bevestigen tegenover de arts en/of de consulent, als aannemelijk is dat door het terughalen van het bewustzijn lijden ontstaat. Dat zou naar het oordeel van de commissie inhumaan zijn (EuthanasieCode 2022, blz. 53).

De commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënte. Ook aan de overige zorgvuldigheidseisen was voldaan.

De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2, eerste lid, Wtl.