Oordeel 2020-52, zorgvuldig, arts, aandoening van het zenuwstelsel, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, geen redelijke andere oplossing

Onderzoek of psychiatrische klachten een rol speelden bij het euthanasieverzoek.

Bij patiënte werd circa driekwart jaar voor de levensbeëindiging op verzoek multipele sclerose vastgesteld. Zij ervoer al langere tijd toenemende klachten. Uit het dossier bleek dat patiënte verschillende periodes kende waarin zij psychiatrische klachten had en dat zij vlak voor de diagnosestelling een doodswens had geuit tegen haar huisarts. De arts heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar de mogelijkheid dat psychiatrische klachten een rol speelden bij het euthanasieverzoek van patiënte. Na dit onderzoek bleek duidelijk dat het  ondraaglijk uitzichtloos lijden van patiënte voortkwam uit haar somatische aandoening en dit lijden was uitzichtloos.

Introductie van de casus

Bij patiënte, een vrouw van 50-60 jaar, werd ongeveer acht maanden voor het overlijden, na eerdere klachten over achteruitgang van de motoriek, multipele sclerose (MS) in de secundair progressieve vorm vastgesteld. Genezing was niet mogelijk.

Patiënte leed aan een verminderde loop- en handfunctie, zij werd voor de verzorging afhankelijk en raakte incontinent. Patiënte was een vrouw die een zwaar leven achter de rug had met meerdere verlieservaringen, waarmee zij had leren omgaan door hard te werken en fysiek uitdagende hobby's uit te oefenen. Deze activiteiten kon zij door haar ziekte niet meer. Zij leed ernstig onder haar aftakeling en de wetenschap dat haar beperkingen zouden toenemen.

De volledige ADL-afhankelijkheid die op, al dan niet langere termijn, haar lot zou zijn, wilde zij niet meemaken. Aangeboden psychologische hulp bij het leren omgaan met haar beperkingen wees patiënte resoluut van de hand, omdat zij er van overtuigd was dat zij absoluut niet met haar beperkingen wenste te leven.

Patiënte had ongeveer een jaar voor het overlijden met haar huisarts over euthanasie gesproken. De huisarts van patiënte wilde, om haar moverende redenen, niet op het verzoek ingaan en verwees patiënte naar Expertisecentrum Euthanasie (EE). De arts sprak viermaal met patiënte.

Ongeveer één maand voor het overlijden werd patiënte onderzocht door een onafhankelijk psychiater, omdat zij enkele maanden voor het stellen van de diagnose MS wegens het uiten van een ernstig doodsverlangen bij haar huisarts vrijwillig was opgenomen geweest in een psychiatrische instelling. De consulent bezocht patiënte ongeveer veertien dagen voor het overlijden.

De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

Het toetsingskader in het algemeen

In artikel 2, eerste lid, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: WTL) staan de zes zorgvuldigheidseisen waaraan de arts moet voldoen, wanneer hij levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding toepast. De tekst van artikel 2, eerste lid, van de WTL is hier te vinden.

Het toetsingskader toegespitst op de casus

In deze casus heeft de commissie expliciet stil gestaan bij de zorgvuldigheidseisen inzake het ondraaglijk en de uitzichtloos lijden en de redelijke andere oplossing (artikel 2, eerste lid onder b en d, WTL).

Overwegingen

Aan de hand van de feiten en omstandigheden ontleend aan het dossier en voor zover relevant overweegt de commissie als volgt.

Uitzichtloos en ondraaglijk lijden

Uit het dossier is de commissie gebleken dat patiënte reeds op jongere leeftijd een poging tot zelfdoding had ondernomen en vervolgens langere tijd in een GGZ-instelling verbleef. Ook daarna zijn er in haar leven periodes geweest, zo bleek uit specialistenbrieven en het huisartsenjournaal, waarin patiënte suïcidale en depressieve gedachten had, overigens zonder dat zulks leidde tot opname of behandeling. Bovendien bleek uit het dossier dat patiënte zich reeds ongeveer een half jaar voordat zij met MS werd gediagnosticeerd, tot haar huisarts had gewend met een doodswens en dat deze haar toen had doorverwezen naar een psychiatrische instelling. Patiënte was kortdurend vrijwillig in die instelling opgenomen, maar had die instelling ook weer snel en tegen het advies van haar behandelaars aldaar verlaten.

Het is de commissie voorts gebleken dat de arts met de mogelijkheid rekening heeft gehouden dat het lijden (in overwegende mate) voortkwam uit een psychiatrische aandoening, of in ieder geval met de mogelijkheid dat het verzoek van patiënte door een psychiatrische aandoening werd beïnvloed. Om die reden heeft de arts een onafhankelijk psychiater geraadpleegd die patiënte onderzocht.

Uit het verslag van die psychiater bleek dat op het moment van het onderzoek geen sprake was van psychiatrische problematiek, met name niet van een depressie of een post-traumatische stressstoornis. Volgens de psychiater kwam het verzoek van patiënte niet voort uit psychiatrische problematiek. Hij vond haar doodswens invoelbaar vanuit de lichamelijke achteruitgang ten gevolge van MS en het gebrek aan perspectief dat patiënte had, omdat zij alleen maar verder achteruit zou gaan. Uit het verslag van de psychiater bleek dat patiënte vanuit haar beroep in de zorg bekend was met het ziekteverloop en dat zij dit absoluut niet mee wilde maken.

Vast staat dat MS een ongeneeslijke ziekte is. De behandelend neuroloog van patiënte had haar echter aangeraden om psychologische begeleiding te zoeken bij het omgaan met haar ziekte. Patiënte wees dat af, met als motivering dat zij onder geen enkel beding met haar beperkingen en het vooruitzicht van steeds verdere aftakeling wenste door te leven. De arts heeft aangegeven dat hij de voorgestelde psychologische begeleiding, in het licht van de persoonlijkheid en achtergrond van patiënte en haar gebrek aan motivatie om die psychologische begeleiding te aanvaarden, niet realistisch achtte.

Naar het oordeel van de commissie volgt hieruit dat het lijden van patiënte voortkwam uit haar somatische aandoening (MS) en de angst voor de in het verschiet liggende verdere achteruitgang. Er was bij patiënte geen sprake van lijden dat voortkwam uit een psychiatrische aandoening. De commissie is van oordeel dat de uitzichtloosheid uit de stukken voldoende duidelijk is geworden en betrekt in haar oordeel dat de uitzichtloosheid van het lijden van patiënte door de onafhankelijk psychiater en door de consulent is bevestigd.

De commissie is tevens van oordeel dat de ondraaglijkheid van het lijden van patiënte uit de stukken voldoende uit het dossier blijkt. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat de consulent en de geraadpleegde onafhankelijk psychiater ervan overtuigd waren dat het lijden voor deze patiënte ondraaglijk was. De commissie is van mening dat dat geen nadere motivering behoeft.

De commissie is gelet op het bovenstaande van oordeel dat de arts de overtuiging kon krijgen dat er sprake was van ondraaglijk en uitzichtloos lijden van patiënte.

Ontbreken redelijke andere oplossing

De arts moet met de patiënt tot de overtuiging komen dat er voor de situatie waarin deze zich bevindt geen redelijke andere oplossing is. Deze zorgvuldigheidseis, die gezien moet worden in relatie tot de uitzichtloosheid van het lijden, houdt verband met het ingrijpende en onomkeerbare karakter van euthanasie. Als er minder ingrijpende manieren zijn om het ondraaglijk lijden van de patiënt weg te nemen of wezenlijk te verminderen, behoort daaraan de voorkeur te worden gegeven (EuthanasieCode 2018, pagina 24).

De commissie verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de uitzichtloosheid van het lijden, de ongeneeslijkheid van de aandoening van patiënte en de gronden waarop patiënte de aangeboden psychologische begeleiding bij het accepteren van haar aandoening afwees. Daaruit is gebleken dat er voor de situatie waarin deze patiënte zich bevond geen redelijke andere oplossing was.

De commissie is van oordeel dat de arts samen met patiënte tot de overtuiging kon komen dat er voor de situatie waarin zij zich bevond geen redelijke andere oplossing was.

Overige Zorgvuldigheidseisen

Na het bestuderen van het dossier is de commissie tot de conclusie gekomen dat ook aan de overige zorgvuldigheidseisen is voldaan en dat die geen nadere motivering behoeven. De commissie is van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënte. De arts heeft patiënte voldoende voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en over haar vooruitzichten. De arts heeft ten minste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die patiënte heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2, eerste lid, WTL.