Oordeel 2022-117, zorgvuldig, specialist ouderengeneeskunde, dementie, vrijwillig en weloverwogen verzoek, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, ontbreken redelijke andere oplossing, onafhankelijke arts geraadpleegd, medisch zorgvuldige uitvoering.

Grote behoedzaamheid bij voortgeschreden dementie. De arts heeft zich gebaseerd op de schriftelijke wilsverklaring conform art.2 lid 2 Wtl.

In deze casus is sprake van een patiënt met voortgeschreden dementie, waarbij de arts zich heeft gebaseerd op de schriftelijke wilsverklaring van patiënt. Patiënt had een levenstestament en meerdere schriftelijke (handgeschreven) euthanasieverklaringen. Anderhalve maand voor het overlijden verzochten de naasten van de patiënt de arts om het verzoek zoals neergelegd in de euthanasieverklaringen van patiënt in te willigen omdat hij daar zelf niet meer toe in staat was. De arts, zelf specialist ouderengeneeskunde, heeft de patiënt meerdere malen bezocht, getracht met hem te spreken over zijn euthanasieverzoek, zich uitgebreid verdiept in de medische situatie van de patiënt en uitvoerig gesproken met naasten en behandelaren. De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts, tevens specialist ouderengeneeskunde, als consulent. De arts heeft ook een andere specialist ouderengeneeskunde geraadpleegd, en advies gevraagd of deze nog verdere behandelingsmogelijkheden zag. De arts raadpleegde tevens een psycholoog en een SI-therapeut met als vraagstelling op welke wijze zij enige ontspanning in het leven van patiënt kon brengen. De commissie is van oordeel dat de arts met bovengenoemde handelswijze voldoende heeft kunnen reflecteren op haar voorgenomen handelen. De arts heeft door het raadplegen van een tweede specialist ouderengeneeskunde en een SI-therapeut en door het bewust inschakelen van een specialist ouderengeneeskunde als consulent de situatie van patiënt en eventuele behandelopties goed in kaart gebracht. De commissie is van oordeel dat de arts aan de eis van de consultatie heeft voldaan. De commissie is op basis van alle gegevens ervan overtuigd geraakt dat op het moment van de uitvoering van de levensbeëindiging sprake was van de omstandigheden die patiënt in zijn schriftelijke wilsverklaring had beschreven. Er waren geen met het verzoek strijdige contra-indicaties aanwezig. Naar het oordeel van de commissie heeft de arts op zorgvuldige wijze de ondraaglijkheid van het lijden en het ontbreken van redelijke alternatieven onderzocht en onderbouwd. De arts heeft patiënte voorafgaand aan de uitvoering premedicatie toegediend. De commissie van oordeel dat de arts de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd.

Introductie van de casus

Bij patiënt, een man van tussen 70-80 jaar, werd zes jaar voor het overlijden de ziekte van Alzheimer vastgesteld. De cognitieve achteruitgang was van dien aard dat patiënt volledig afhankelijk van de zorg van anderen was geworden en zijn naasten (vaak) niet meer herkende. Daarnaast was bij patiënt sprake van continue onrust, angst, het gevoel opgesloten te zijn, agressie en agitatie. Vanwege de onhoudbare thuissituatie werd patiënt ruim drie maanden voor het overlijden met een rechterlijke machtiging opgenomen in een verpleeghuis.

Patiënt had negen jaar voor het overlijden een levenstestament opgesteld bij een notaris. Daarin had hij ook een euthanasieverklaring opgenomen. Patiënt had hierna meerdere schriftelijke euthanasieverklaringen opgesteld, waarbij hij het levenstestament bekrachtigde en aanvullingen deed. Anderhalve maand voor het overlijden verzochten de naasten van de patiënt de arts om het verzoek zoals neergelegd in de euthanasieverklaringen van patiënt in te willigen omdat hij daar zelf niet meer toe in staat was. Met patiënt was geen gesprek meer mogelijk over zijn euthanasieverklaringen. De arts heeft patiënt meerdere malen bezocht en getracht met hem te spreken over zijn schriftelijke wilsverklaringen.

De arts raadpleegde als consulent een onafhankelijk specialist ouderengeneeskunde die tevens SCEN-arts is. De consulent bezocht patiënt drie weken voor het overlijden.

De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van september 2021.

Het toetsingskader in het algemeen

In artikel 2, eerste lid, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: WTL) staan de zes zorgvuldigheidseisen waaraan de arts moet voldoen wanneer hij levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding toepast. De tekst van artikel 2, eerste en tweede lid, WTL is hier te vinden.

Het toetsingskader toegespitst op de casus

In deze casus is sprake van een patiënt met voortgeschreden dementie, waarbij de arts zich heeft gebaseerd op de schriftelijke wilsverklaring van patiënt. In deze situatie zijn, zoveel als feitelijk mogelijk in de gegeven situatie, alle zorgvuldigheidseisen in artikel 2, eerste lid, Wtl van overeenkomstige toepassing.

In een dergelijk geval dient de arts met grote behoedzaamheid om te gaan met het verzoek om euthanasie. Deze behoedzaamheid betreft in het bijzonder de zorgvuldigheidseisen inzake de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek, de uitzichtloosheid en ondraaglijkheid van het lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing.

De omstandigheid dat de patiënt zijn wil aangaande euthanasie niet meer kan uiten zal doorgaans aanleiding geven om naast de reguliere consulent (SCEN-arts) een tweede onafhankelijke arts te raadplegen, met specifieke deskundigheid ten aanzien van het ziektebeeld (zoals een geriater, een specialist ouderengeneeskunde of een internist-ouderengeneeskunde, een ouderenpsychiater of een neuroloog). Deze deskundige dient een op eigen onderzoek berustend oordeel te geven over de wilsbekwaamheid van de patiënt ten aanzien van zijn euthanasieverzoek, de ondraaglijkheid en uitzichtloosheid van het lijden van de patiënt en eventuele redelijke alternatieven.

Daarnaast heeft de commissie in deze casus expliciet stilgestaan bij de overige zorgvuldigheidseisen inzake de voorlichting over de situatie en vooruitzichten, de consultatie en de uitvoering.

Overwegingen

Aan de hand van de feiten en omstandigheden ontleend aan het dossier en voor zover relevant overweegt de commissie als volgt.

Vrijwillig en weloverwogen verzoek
Het inwilligen van een euthanasieverzoek van een patiënt die niet langer wilsbekwaam is en ook niet meer kan communiceren, is mogelijk in gevallen waarin de patiënt, toen hij nog wilsbekwaam was, een schriftelijke wilsverklaring heeft opgesteld zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, Wtl.

Hierbij moet de arts tot de overtuiging zijn gekomen dat de patiënt de schriftelijke wilsverklaring destijds vrijwillig en weloverwogen heeft opgesteld. De arts zal zich hierbij moeten baseren op de eigen beoordeling van het medische dossier en de concrete situatie van de patiënt. Verder zijn overleg met andere hulpverleners die met de patiënt een behandelrelatie hebben of hadden en overleg met familie en naasten belangrijke bronnen van informatie in deze situatie waarin mondelinge verificatie van de wensen van de patiënt niet mogelijk is. Daarnaast moet de arts vaststellen dat de actuele situatie van de patiënt valt onder hetgeen de patiënt heeft geschetst in zijn schriftelijke wilsverklaring. Dit vergt allereerst de vaststelling van de inhoud van de schriftelijke wilsverklaring. De arts dient de schriftelijke wilsverklaring daarbij uit te leggen met het oog op het achterhalen van de bedoelingen van de patiënt. Daarbij moet de arts letten op alle omstandigheden van het geval en niet slechts op de letterlijke bewoordingen van het verzoek. Er is dus ruimte voor interpretatie van de schriftelijke wilsverklaring. Onduidelijkheden of tegenstrijdigheden van wezenlijke aard in de schriftelijke wilsverklaring kunnen er echter toe leiden dat aan een verzoek geen gevolg kan worden gegeven.

De schriftelijke wilsverklaring moet steeds ten minste inhouden dat de patiënt om euthanasie verzoekt in de situatie waarin hij zijn wil aangaande euthanasie niet meer kan uiten. Indien de patiënt zijn verzoek ook gehonoreerd wil zien als er geen sprake is van ondraaglijk lijden ten gevolge van zijn fysieke aandoening, moet daarnaast uit de schriftelijke wilsverklaring naar voren komen dat de patiënt zijn (verwachte) psychische lijden aan deze situatie aanmerkt als ondraaglijk en dat hij dit aan zijn verzoek ten grondslag legt. (EuthanasieCode 2022, pagina 41-42).

Inhoud schriftelijke wilsverklaring
Patiënt had negen jaar voor het overlijden bij een notaris een levenstestament vastgelegd. Daarin had hij een behandelverbod en een euthanasieverklaring opgenomen. Patiënt had in de jaren hierna meerdere schriftelijke wilsverklaringen opgesteld waarin aanvullingen op en bekrachtigingen van de eerdere euthanasieverklaring werden gedaan. Veel van deze verklaringen waren handgeschreven. De patiënt had zijn euthanasiewens en schriftelijke wilsverklaringen meerdere malen besproken met zijn huisarts.

In zijn euthanasieverklaring negen jaar voor het overlijden had patiënt zijn euthanasieverzoek als volgt verwoord.

“Euthanasieverklaring

De comparant verklaarde het volgende:
“Ik verklaar dat deze euthanasieverklaring eerst aan de orde is, voor zover deze door mij op dat tijdstip niet bevestigd, gewijzigd, aangevuld of herroepen kan worden op grond van onvoldoende bewustzijn of onvermogen uit anderen hoofde, om mij te uiten.

Ik geef hiertoe het volgende te kennen:

  1. Wanneer ik te eniger tijd door ziekte, ongeval of welke oorzaak ook duurzaam in een lichamelijke en/of geestelijke toestand kom te verkeren, waaruit voor mij geen herstel tot menswaardige levensstaat te verwachten is, geef ik als mijn uitdrukkelijke wens te kennen:
    1. dat op mij geen levensverlengende technieken worden toegepast en men mij laat sterven onder voortzetting van verzachtende behandelingen en verzorging tot mijn dood;
    2. dat, voor zover het volgen van de sub a geuite wens niet voldoende of genoeg resultaat mocht hebben en er andere mogelijkheden zouden bestaan die tot een goede dood leiden, in mijn geval van die mogelijkheden gebruik wordt gemaakt.

(…)

Ik verzoek de gevolmachtigde mijn wilsverklaringen onder de aandacht te brengen van mijn behandelend arts(en) en ervoor zorg te dragen dat mijn verzoek om levensbeëindiging door mijn arts zal worden beoordeeld en zo mogelijk ingewilligd en het in de wilsverklaringen opgenomen behandelverbod volledig zal worden gerespecteerd.”

Patiënt schreef zes jaar voor het overlijden het volgende.

“Met deze wilsverklaring richt ik mij tot de arts en voorts tot ieder ander die bij mijn medische behandeling, verpleging en verzorging betrokken is, of zal zijn.

Het is mijn wil niet verder te leven, en spoedig op milde wijze te sterven wanneer ik door welke oorzaak ook kom te verkeren in geestelijke of lichamelijke toestand, die geen of nauwelijks uitzicht biedt op terugkeer tot een voor mij redelijke en waardige levensstaat.

(…)

Onder de bedoelde toestand versta ik in ieder geval een toestand van ernstig of langdurig terminaal lijden, een onomkeerbaar coma, het blijvend en vrijwel totaal verlies van mijn vermogen tot geestelijke activiteit of tot communicatie of tot zelfredzaamheid, een onafwendbare ontluistering en voorts. Elke geestelijke of lichamelijke gesteldheid die ik nader mocht aangeven of die mij mocht treffen met het voor mij kennelijke onaanvaardbare gevolgen”.

Vijf jaar voor het overlijden schreef patiënt:

“EUTHANASIEVERKLARING HUISARTSEN PRAKTIJK X

(…)

Met deze verklaring richt ik mij tot mijn behandelende arts.

  1. UITGANGSPUNTEN

Na grondige overwegingen wil ik niet verder leven wanneer ik kom te verkeren in

    1. Een toestand van ondraaglijk lijden, en/of
    2. Een toestand die geen of nauwelijks uitzicht biedt op terugkeer tot een voor mij redelijke en waardige levensstaat.

Onder laatstgenoemde toestand versta ik in ieder geval:

  • een coma van langer dan 7 weken:
  • een permanente vegetatieve toestand ("leven als een plant");
     
  1. VERZOEK OM HULP OM TE KUNNEN STERVEN

Als ik in een toestand zoals bedoeld in punt 1 onder a of b ben gekomen, verzoek ik mijn behandelende arts dringend mijn stervenswens te vervullen door mij middelen tot een milde dood onder zijn om haar begeleiding te laten innemen of, als ik daartoe niet meer in staat ben, mij die middelen toe te dienen.

(…)

  1. AANVULLINGEN

Voor zover door mij aangekruist en getekend, versta ik ook onder de in punt 1 bedoelde situaties:

    • een leven met ernstige, permanente verlammingen.
    • volkomen afhankelijk zijn van anderen voor de algemene dagelijkse levensverrichtingen zoals eten, drinken, toiletgang, aan-en uitkleden.
    • handicaps hebben zoals (vrijwel) blind en/of (vrijwel) doof zijn, die voor mij zinvolle bezigheden zoals lezen, schrijven, naar de televisie kijken, naar muziek luisteren, handenarbeid of handwerken enzovoorts (vrijwel) onmogelijk maken.
    • een ernstige aantasting of steeds verdergaande afname van mijn geestelijke vermogen waardoor ik bijvoorbeeld
      • Niet meer weet wie ik ben en waar ik ben;
      • Mijn vermogen tot communicatie heb verloren;
      • Mijn dierbaren niet meer herken;
      • Opgesloten moet worden omdat ik anders ga zwerven;
      • PERSOONLIJKE AANVULLING (alleen wanneer aangekruist en getekend)

Vanwege mijn persoonlijke omstandigheden heb ik een aanvulling op deze verklaring geschreven. De aanvulling is aan deze verklaring gehecht en maakt daarvan deel uit.”

“MIJN ARGUMENTEN:

Ik heb veel last van huilbuien die vanzelf op komen zetten Ik zie de toekomst heel somber in.

Ik heb veel verdriet en boosheid. "waarom ik" Ik loop steeds tegen dingen aan die ik vergeet, dat maakt mij heel verdrietig

Ik zal nooit naar een verpleeghuis gaan, want ik kom er elke week op bezoek, en zie ik mijn voorland.

Daar wil ik zeer beslist niet naar toe.

In geval van ziekte, wil ik geen levensverlengende middelen, die aan mij worden toegepast. Ik wil zeker niet afhankelijk worden van hulp, ik ga dan liever dood.”

Vier jaar voor het overlijden schreef patiënt:

“Met deze brief wil ik u laten weten dat ik nog steeds achter mijn besluit sta om euthanasie te ondergaan wanneer ik in een later stadium van mijn Alzheimer kom.

Al hebben wij weinig contact, ik wil toch laten weten dat ik nog volledig achter mijn besluit sta, zoals toen met u is besproken.

Ik doe dit per brief, en als u het nodig vindt kom ik er graag nog eens met u over praten.”

Drie jaar voor het overlijden schreef patiënt onder andere:

“Geachte arts X,

Hierbij wil ik mijn wens nog eens extra bekrachtigen, dat ik nog steeds achter mijn besluit van euthanasie sta wanneer er voor mij geen wenswaardig leven is, dat ik afhankelijk ben van anderen, niet meer kan functioneren zoals ik zou willen, heb ik het verzoek dan om euthanasie op mij toe te passen. Ik hoop hiermee voldoende mijn wensen heb weergegeven”

“Arts X,

Gisteren op ziekenbezoek geweest bij mijn zwager (…). Hij woont er al tien jaar. Hij herkent mij niet meer en komt het bed niet meer uit en dat wil ik niet voor mij. Wilt u mij bijstaan als ik te zijner tijd aangeef dat leven zo niet meer verder wil”

“Arts X,

Graag wil ik u mededelen dat ik nog steeds achter mij besluit sta. Als ik niet meer naar buiten kan gaan, afhankelijk ben van zorg, niet meer kan communiceren met mijn omgeving, dan zou ik heel graag willen dat er euthanasie op mij wordt toegepast. Als het leven voor mij geen zin meer heeft en de tijd daarvoor, schrijven voor mij is al moeilijk, hoop ik dat u mij helpt”

Wils(on)bekwaamheid
De commissie stelt vast dat uit de stukken en de conclusie van de arts blijkt dat patiënt wilsonbekwaam was op het moment dat zijn naasten verzochten om het euthanasieverzoek van patiënt zoals neergelegd in zijn euthanasieverklaringen in te willigen. Met patiënt was op dat moment geen gesprek meer mogelijk over euthanasie. De arts heeft het euthanasieverzoek van patiënt uitgevoerd op basis van de schriftelijke wilsverklaringen. De commissie komt tot het oordeel dat er op het moment dat patiënt zijn euthanasieverklaring opstelde negen jaar voor het overlijden geen aanleiding was om aan te nemen dat hij toen al wilsonbekwaam zou zijn. Hetzelfde geldt voor de momenten waarop patiënt zijn euthanasieverklaring aanvulde, schriftelijke bekrachtigde en besprak met de huisarts. Daarbij betrekt de commissie de verklaring van de huisarts dat patiënt telkens wanneer hij de euthanasieverklaringen besprak wilsbekwaam was.

Interpretatie schriftelijke wilsverklaring
De commissie stelt vast dat patiënt in zijn euthanasieverklaringen verzocht om euthanasie in de situatie dat hij zijn wil aangaande euthanasie niet meer kon uiten. In zijn wilsverklaringen had patiënt onder andere aangegeven dat hij euthanasie wenste indien hij in een lichamelijke en/of geestelijke toestand zou komen te verkeren, waaruit voor hem geen herstel tot menswaardige levensstaat te verwachten was. Patiënt had in zijn wilsverklaringen expliciet aangegeven dat hij euthanasie wenste wanneer hij in een later stadium van zijn ziekte van Alzheimer terecht zou komen. In de later opgestelde meerdere aanvullende schriftelijke (en soms handgeschreven) wilsverklaringen had patiënt geconcretiseerd wat hij verstond onder ‘menselijke waardigheid’, een waardige levensstaat en ondraaglijk lijden. Hij wilde een waardig leven waarbij hij mensen herkende, niet afhankelijk van anderen was en kon communiceren. Patiënt wilde beslist niet naar een dagbesteding of naar het verpleeghuis. De commissie is op basis van alle gegevens ervan overtuigd geraakt dat op het moment van de uitvoering van de levensbeëindiging sprake was van omstandigheden die patiënt in zijn euthanasieverklaring en aanvullende wilsverklaringen had beschreven.

Immers, vaststaat dat patiënt door het voortschrijden van de ziekte van Alzheimer geen grip meer had op zijn denken en handelen, verbleef in een verpleeghuis en niet meer in staat was om te communiceren. Hij kon geen activiteiten meer ondernemen zoals fietsen, wandelen en boodschappen doen. Hij kon niet meer zelfstandig naar buiten. Deze aspecten benoemde patiënt in zijn levenstestament en aanvullende wilsverklaringen. Patiënt had zijn euthanasieverklaringen voorts meerdere malen uitgebreid besproken met zijn huisarts. Ook naasten van patiënt hebben desgevraagd aan de arts bevestigd dat hij niet in deze situatie terecht had willen komen. Voorts concludeerde ook de consulent dat patiënt in een situatie verkeerde die hij gelet op zijn levenstestament en aanvullende wilsverklaring niet had gewild.

Het is hiermee voor de commissie voldoende duidelijk geworden dat er sprake was van een ernstige aantasting van de menselijke waardigheid zoals patiënt dat had bedoeld. Daarnaast stelt de commissie vast dat uit het levenstestament en de aanvullende wilsverklaringen volgt dat patiënt verzocht om euthanasie indien hij door de dementie wilsonbekwaam was geworden en het daaruit volgend lijden aan zijn verzoek ten grondslag had gelegd.

Contra-indicaties
De arts zal moeten beoordelen of er contra-indicaties zijn waardoor de euthanasie niet kan plaatsvinden. Contra-indicaties uit de periode toen de patiënt zijn wil betreffende euthanasie nog kon uiten, kan de arts opvatten als de intrekking of aanpassing van de eerdere schriftelijke wilsverklaring. De euthanasie kan dan niet plaatsvinden. Contra-indicaties uit de periode waarin de patiënt (bijvoorbeeld door voortgeschreden dementie) zijn wil aangaande euthanasie niet meer kan uiten, kunnen niet worden opgevat als de intrekking of aanpassing van de eerdere schriftelijke wilsverklaring. De arts kan ze wel opvatten als een indicatie die, in samenhang met het hele ziektebeeld en gedrag van de patiënt, relevant is voor de beoordeling van diens actuele lichamelijke en geestelijke gesteldheid.

Die gesteldheid kan zodanig zijn dat de arts tot de conclusie moet komen dat de door de patiënt ten tijde van het opstellen van zijn verzoek voorziene situatie, waarin hij zijn leven beëindigd wil zien, zich niet voordoet. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer duidelijke verbale uitingen of consequent gedrag van de patiënt niet met de strekking van het verzoek overeenstemmen (EuthanasieCode 2022, pagina 42).

De commissie stelt vast dat de arts meerdere pogingen heeft ondernomen om contact te leggen met de patiënt om te onderzoeken of hij verbaal of non-verbaal kon aangeven dat hij geen euthanasie meer wenste. Met de patiënt was geen gesprek meer mogelijk over euthanasie. Hij herkende zijn eigen schriftelijke wilsverklaringen niet. Met regelmaat zei patiënt “ik wil dood”, maar kon dit niet verder toelichten. De arts heeft verklaard dat zij nooit gedragingen bij patiënt heeft geconstateerd die haar deden twijfelen aan zijn euthanasieverzoek zoals beschreven in zijn schriftelijke wilsverklaringen. Het was volgens de arts elke dag overduidelijk dat patiënt dit leven met dementie niet aankon en niet wilde doorleven.

Hieruit volgt naar het oordeel van de commissie in ieder geval dat patiënt geen tegengestelde uitingen heeft laten zien. Gelet op het voorgaande kon de arts concluderen dat uitvoering van de euthanasie in lijn was met de schriftelijke wilsverklaring van patiënt en dat daarvoor geen contra-indicaties bestonden.

Extra behoedzaamheid
Naar het oordeel van de commissie heeft de arts extra behoedzaamheid betracht bij het vaststellen van de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek. Daarbij neemt de commissie in aanmerking dat de arts, zelf specialist ouderengeneeskunde, de patiënt meerdere malen heeft bezocht, heeft getracht met hem te spreken over zijn euthanasieverzoek, zich uitgebreid heeft verdiept in de medische situatie van de patiënt en uitvoerig heeft gesproken met naasten en behandelaren. Tevens heeft de arts het levenstestament en de aanvullende schriftelijke wilsverklaringen bestudeerd. De arts heeft bewust en gemotiveerd een consulent tevens specialist ouderengeneeskunde geraadpleegd die zich onder andere heeft uitgelaten over de wils(on)bekwaamheid. De consulent bevestigde de arts in haar conclusie dat de uitvoering van de euthanasie in overeenstemming was met de schriftelijke wilsverklaringen van patiënt en niet tegenstrijdig met zijn uitingen.

Gelet op het voorgaande kon de arts concluderen dat uitvoering van de euthanasie in de lijn lag van de schriftelijke wilsverklaring van patiënt en dat daarvoor geen contra-indicaties bestonden.

De commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënt, waarbij het schriftelijk euthanasieverzoek als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de WTL in de plaats kon treden van het mondeling verzoek.

Uitzichtloos en ondraaglijk lijden en ontbreken redelijke andere oplossing

Uitzichtloos lijden en ondraaglijk lijden
Ten tijde van de uitvoering van de euthanasie moet de arts ervan overtuigd zijn dat de patiënt ondraaglijk lijdt. Er kan sprake zijn van actueel ondraaglijk lijden door fysieke aandoeningen, maar er kan ook sprake zijn van actueel ondraaglijk lijden als de patiënt in de situatie verkeert die hij in zijn schriftelijke wilsverklaring heeft aangemerkt als (verwacht) ondraaglijk lijden en uit het bestendig gedrag van de patiënt kan worden afgeleid dat hij ondraaglijk lijdt. De enkele omstandigheid dat de patiënt zich bevindt in de in de schriftelijke wilsverklaring beschreven situatie volstaat niet voor de conclusie dat er daadwerkelijk sprake is van actueel ondraaglijk lijden. De arts zal steeds op een zorgvuldige en navolgbare wijze moeten vaststellen dat daadwerkelijk sprake is van actueel ondraaglijk lijden van de patiënt. Dit vergt een zorgvuldige beoordeling van de actuele toestand van de patiënt op basis van alle omstandigheden van het concrete geval. De arts zal de vraag naar de ernst van het lijden van de patiënt moeten beantwoorden op basis van zijn gevolgtrekkingen uit de actuele gesteldheid van de patiënt. De arts kan zich hierbij baseren op zijn eigen beoordeling van het medische dossier en de concrete situatie van de patiënt. Daarbij kunnen alle (non)verbale uitingen van de patiënt een rol spelen. Ook is overleg van belang met andere hulpverleners die met de patiënt een behandelrelatie hebben of hadden en overleg met familie en naasten. Als de arts er niet van overtuigd is dat er sprake is van actueel ondraaglijk lijden van de patiënt, kan er geen euthanasie plaatsvinden. De vaststelling of er feitelijk sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden is een medisch-professioneel oordeel en derhalve voorbehouden aan de arts. De toetsing achteraf of de arts tot de overtuiging kon komen dat sprake was van ondraaglijk lijden komt neer op een toetsing of de arts in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat sprake was van ondraaglijk lijden (EuthanasieCode 2022, pagina 42-43).

Het onderzoek van de arts naar omstandigheden die kunnen wijzen op contra-indicaties is ook van belang bij de beoordeling van de ondraaglijkheid van het lijden van de patiënt.

De commissie betrekt in haar oordeel dat uit het dossier en de mondelinge toelichting is gebleken dat de arts zich grondig in de situatie van patiënt heeft verdiept. De arts heeft stapsgewijs onderzocht of er sprake was van actueel ondraaglijk lijden van patiënt. Daarnaast heeft de arts gesproken met patiënt (dan wel getracht te spreken), familieleden en behandelaren. De arts heeft kennisgenomen van verslagen en een video die door de familie van patiënt ter beschikking waren gesteld. Op deze video was er nog geen sprake van cognitief verval. Hierdoor had de arts vergelijkingsmateriaal en constateerde zij verschillen in de gezichtsuitdrukking van de patiënt. Door deze gesprekken en observaties concludeerde de arts uiteindelijk dat er sprake was van ondraaglijk lijden van patiënt.

De patiënt werd enkele maanden voor het overlijden met een rechterlijke machtiging opgenomen in een verpleeghuis vanwege een onhoudbare thuissituatie door ernstige onrust en agressie en fixatie richting zijn echtgenote. De arts beschreef dat het lijden van de patiënt bestond uit het voortschrijden van de dementie en het verblijf binnen het verpleeghuis met als gevolg continue onrust, angst en het gevoel opgesloten te zijn. Patiënt gaf zowel fysiek als verbaal duidelijk aan het niet eens te zijn met zijn opname. Hij zocht steeds naar een uitgang.

Patiënt wilde niet terug naar binnen als hij buiten was. Hij zei dan ‘dit wil ik niet’ of ‘ik hoor hier niet’. Het lijden werd gezien doordat patiënt vrijwel heel de dag jammerde, ook in bijzijn van zijn familie. Met grote regelmaat zei patiënt ‘ik wil dood’, ‘ik zit in de gevangenis’ of ‘ik spring van het balkon’. Zodra patiënt bezoek kreeg vroeg hij zijn bezoekers om hem te helpen weg te komen. Deze uitspraken kon hij vervolgens niet toelichten.

In de laatste maanden voor het overlijden was het functioneren van patiënt verder verslechterd. Hij was volledig zorgafhankelijk geworden. Patiënt had moeite met de toiletgang omdat hij het toilet niet meer leek te herkennen. Patiënt had voorts volledige hulp nodig bij het wassen en aankleden. Volgens de arts had de patiënt voldoende besef om te weten dat hij in een verpleeghuis woonde terwijl hij dit niet had gewild. Zolang de patiënt dit nog wist en voelde, kon zijn lijden niet verminderd worden tot een voor hem draaglijk niveau, aldus de arts. Het was volgens de arts onbekend wanneer de dementie zo ver gevorderd zou zijn dat ook dit besef zou wegvallen. De arts concludeerde dat het lijden van patiënt uitzichtloos was en dat er sprake was van actueel ondraaglijk lijden. Vanaf het begin heeft de arts gedacht dat de patiënt in zijn eigen nachtmerrie leefde. De nachtmerrie die hij geprobeerd had te voorkomen door middel van het jaarlijks bespreken van zijn wilsverklaringen. De patiënt kon nu de woorden niet meer vinden. De handgeschreven wilsverklaringen en het doen van navraag over hoe de patiënt was voordat er sprake was van voortgeschreden dementie bij zijn familie en huisarts, in combinatie met zijn gedrag vanaf het moment dat zij patiënt leerde kennen, maakten voor de arts dat het ondraaglijke lijden invoelbaar was. De arts concludeerde dan ook dat er sprake was van zowel actueel geestelijk als lichamelijk lijden, waarbij patiënt niet meer gelukkig was in de situatie waarin hij zich bevond en leed aan de gevolgen van zijn dementie. Dit beeld werd bevestigd door de medewerkers die bij de zorg van patiënt betrokken waren. In het verpleeghuis werd dagelijks veel jammeren en huilen waargenomen bij patiënt. Patiënt gaf hierbij vaak aan dat hij weg wilde.

De arts heeft ook een andere specialist ouderengeneeskunde geraadpleegd en advies gevraagd of deze nog verdere behandelingsmogelijkheden zag. Het was een collega verbonden aan dezelfde instelling, maar werkzaam op een ander gebied. Deze collega was niet eerder betrokken geweest bij de behandeling van de patiënt en was na bezoek aan de patiënt ook tot de conclusie gekomen dat er sprake was van voortgeschreden dementie met therapieresistente onrust en depressieve symptomen. Ook deze tweede specialist ouderengeneeskunde kwam tot de conclusie dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden bij patiënt. Verder ophogen van de medicatie zou alleen maar sufheid veroorzaken terwijl het lijden voor patiënt ondraaglijk bleef. Deze specialist ouderengeneeskunde kwam daarmee ook tot de conclusie dat er sprake was van uitzichtloos en (actueel) ondraaglijk lijden bij patiënt.

Deze conclusie werd ook bevestigd door de geraadpleegde consulent. De consulent, tevens onafhankelijk specialist ouderengeneeskunde, zag tijdens zijn bezoek een man met ernstige cognitieve stoornissen die niet begreep wat zijn situatie was. Volgens de consulent was er sprake van gripverlies bij dementie, angst en verdriet omdat hij in een situatie zat die hij niet meer kon overzien.

Daarmee was het lijden volgens de consulent voor patiënt uitzichtloos. Patiënt zei tijdens het bezoek van de consulent meerdere keren achter elkaar dat hij dit niet wilde en dat hij dood wilde. Volgens de consulent was bij patiënt sprake van omstandigheden die hij in zijn wilsverklaringen had beschreven als uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Hij kon niet meer zelfstandig activiteiten ondernemen zoals fietsen, wandelen of boodschappen doen. Hij was met een rechterlijke machtiging opgenomen in een verpleeghuis. Hij herkende zijn echtgenote niet meer en was volledig afhankelijk van anderen geworden.

Uit al het vorenstaande volgt naar het oordeel van de commissie dat de arts ook ten aanzien van het vaststellen van de ondraaglijkheid van het lijden de bedoelde extra behoedzaamheid in acht heeft genomen. Immers, de arts heeft uitgebreid stilgestaan bij de vraag of het lijden van patiënt voor hem ondraaglijk was ondanks dat patiënt zijn lijden niet meer adequaat mondeling kon verwoorden. Daarbij heeft de arts in het modelverslag en tijdens de mondelinge toelichting uitgebreid gemotiveerd hoe haar besluitvorming is verlopen. Hierbij heeft de arts zich laten leiden door haar eigen waarnemingen, de gesprekken met directe naasten van patiënt en de verklaringen van de verzorging van patiënt. De arts werd door de geraadpleegde onafhankelijke consulent, tevens specialist ouderengeneeskunde, bevestigd in haar conclusie dat sprake was van voor patiënt ondraaglijk (actueel) lijden.

De commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat patiënt uitzichtloos en ondraaglijk leed.

Ontbreken redelijke andere oplossing
De arts moet tot de overtuiging zijn gekomen dat er zowel naar medisch inzicht, als in het licht van de schriftelijke wilsverklaring van de patiënt, geen redelijke andere oplossing is voor de actuele situatie waarin de patiënt zich bevindt. De arts zal zich hierbij moeten baseren op zijn eigen beoordeling van het medische dossier en de concrete situatie van de patiënt, overleg met andere hulpverleners die met de patiënt een behandelrelatie hebben of hadden en overleg met familie en naasten van de patiënt. Omdat de patiënt zijn wil wat betreft euthanasie niet meer kan uiten komt veel betekenis toe aan hetgeen de patiënt hierover in zijn schriftelijke wilsverklaring heeft opgenomen en er over gezegd heeft toen met hem nog wel communicatie mogelijk was. (EuthanasieCode 2022, pagina 43-44).

Zoals door de commissie reeds is overwogen was bij de patiënt sprake van een situatie zoals beschreven zijn schriftelijke wilsverklaringen, die door hem waren getekend op een moment dat hij nog wilsbekwaam was. Het is de commissie uit het dossier duidelijk geworden dat ondersteuning en medicatie het lijden van patiënt niet kon verlichten. De patiënt had voorts alle leefstijladviezen ter harte genomen. Patiënt verbleef sinds enkele maanden voor het overlijden in een verpleeghuis in verband met gevorderde dementie. In het verpleeghuis werd de medicatie voortgezet maar de onrust bleef onverminderd aanwezig. Bij hulp bij wassen en aankleden reageerde patiënt afwerend en agressief. Naar mening van de arts was dit ten gevolge van de angst en verdriet vanwege het voortschrijven van de dementie. Ophogen van de medicatie was volgens de arts en de geraadpleegde collega specialist ouderengeneeskunde geen optie, omdat patiënt dan meer suf zou zijn, een ommetje maken moeilijker zou worden en hij zijn naasten niet/nog minder zou kunnen herkennen.

De arts raadpleegde tevens een psycholoog en een SI-therapeut met als vraagstelling op welke wijze zij enige ontspanning in het leven van patiënt kon brengen. Een verzwaringsdeken was op advies ingezet, waarmee de nacht wat rustiger voor hem was geworden. De arts heeft voorts in een multidisciplinair team en met de familie van patiënt besproken of overplaatsing naar een andere afdeling (van een andere zorgorganisatie) voor personen met ernstige gedragsproblematiek bij dementie een optie was. De arts concludeerde tezamen met het multidisciplinair team en de familie dat patiënt zich in een dergelijke setting waarschijnlijk meer opgesloten zou voelen. In de huidige setting had patiënt geen beperkingen van de bewegingsvrijheid. De familie en verzorgenden bleven veel met patiënt lopen omdat hij dat vroeger heel fijn vond. De SI-therapeut concludeerde dat de onrust een inwendige oorzaak had en dat deze minder door de omgeving werd opgeroepen. De arts heeft ook overwogen of terugkeer naar de thuissituatie patiënt meer rust zou geven. Patiënt herkende zijn eigen huis echter niet meer. Ook thuis was hij op zoek en wilde hij naar buiten. Deze onrust nam toe bij het teruggaan naar het verpleeghuis.

De arts kwam uiteindelijk tot de conclusie dat er geen opties waren om het lijden van patiënt te verminderen.

De overtuiging van de arts dat er geen redelijke andere oplossing meer voorhanden was, werd bevestigd door de consulent, tevens onafhankelijk specialist ouderengeneeskunde. De consulent concludeerde dat er geen behandelmogelijkheden waren om het lijden van patiënt te verplichten. Volgens de consulent verbleef patiënt in een verpleeghuis waar optimale zorg werd verleend. Daarmee verwachtte de consulent dat antidepressiva alleen maar een dempend en sederend effect zou hebben maar dat de situatie voor patiënt niet zou wijzigen.

Gelet op het voorgaande is de commissie van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er geen redelijke andere oplossing was om deze omstandigheden (die het ondraaglijk lijden vormden) weg te nemen of wezenlijk te verminderen. Daarbij heeft de arts zich tevens gebaseerd op gesprekken met de naasten van patiënt en zijn behandelaren en de verzorging.

De commissie is van oordeel dat de arts tot de conclusie kon komen dat er voor de situatie waar patiënt zich bevond geen redelijke andere oplossing was.

Voorgelicht over de situatie en de vooruitzichten
De arts moet tot de overtuiging zijn gekomen dat de patiënt destijds voldoende was voorgelicht over zijn situatie en vooruitzichten en over de betekenis en de consequenties van zijn schriftelijke wilsverklaring. Tevens moet de arts zich, binnen de beperkingen die het onvermijdelijke gevolg zijn van de toestand van de patiënt, inspannen om hierover betekenisvol te communiceren met de patiënt (EuthanasieCode 2022, pagina 43).

Zoals reeds beschreven onder 3b moet ook de zorgvuldigheidseis beschreven in artikel 2, eerste lid onder c, Wtl zoveel als feitelijk mogelijk is in de gegeven situatie van toepassing zijn. Hierbij is relevant dat dat de arts weet dat de patiënt, toen met hem nog wel betekenisvolle communicatie mogelijk was, over zijn situatie en vooruitzichten is voorgelicht. De commissie is van oordeel dat hiervan sprake is. Patiënt was reeds ten tijde van het eerste bezoek van de arts niet meer wilsbekwaam, zodat de arts patiënt niet meer heeft kunnen voorlichten over zijn situatie en vooruitzichten. De arts heeft verklaard dat patiënt tijde van het vaststellen van de diagnose goed was voorgelicht door zijn geriater en huisarts. Patiënt was in die periode wilsbekwaam. Met het voortschrijden van de dementie begreep patiënt de uitleg niet meer. De commissie is van oordeel dat de arts zich heeft ingespannen om hierover betekenisvol te communiceren met de patiënt.

De commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat de patiënt voldoende was voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en over zijn vooruitzichten en over de betekenis en consequenties van zijn schriftelijke wilsverklaringen.

Consultatie
Deze eis geldt onverminderd in geval van euthanasie bij een patiënt die zijn wil betreffende euthanasie niet meer kan uiten. De wet schrijft voor dat de consulent de patiënt ziet. Dat is ook in deze situatie noodzakelijk. Van betekenisvolle communicatie tussen de consulent en de patiënt zal waarschijnlijk niet of nauwelijks sprake zijn. Dat betekent dat de consulent naast zijn eigen observatie, ook informatie van de arts en aanvullende informatie van anderen dan de arts zal moeten gebruiken om tot een oordeel te komen.

Daarbij kan het gaan om het patiëntendossier en mondelinge informatie van de arts, specialistenbrieven, de inhoud van de wilsverklaring en gesprekken met naasten en/of verzorgenden.

De omstandigheid dat de patiënt zijn wil aangaande euthanasie niet meer kan uiten zal doorgaans aanleiding geven om een tweede onafhankelijke arts, met specifieke deskundigheid ten aanzien van het ziektebeeld, te raadplegen (zoals een geriater, een specialist ouderengeneeskunde of een internist-ouderengeneeskunde, een ouderenpsychiater of een neuroloog).

Deze deskundige dient een op eigen onderzoek berustend oordeel te geven over de wilsbekwaamheid van de patiënt ten aanzien van zijn euthanasieverzoek, de ondraaglijkheid en uitzichtloosheid van het lijden van de patiënt en eventuele redelijke alternatieven. Met betrekking tot de positie van de onafhankelijk deskundige wordt opgemerkt dat de in paragraaf 3.6 weergegeven voorwaarden en eisen ten aanzien van de onafhankelijkheid van de consulent van overeenkomstige toepassing zijn. Het ligt in de rede dat de arts de consulent en de deskundige ook de gelegenheid geeft om zich uit te laten over de concrete wijze waarop de arts voornemens is de euthanasie uit te voeren (EuthanasieCode 2022, pagina 44).

De wet spreekt met betrekking tot de consulent van een ‘onafhankelijke arts’. Onafhankelijkheid betekent in deze context dat de consulent in staat is een eigen oordeel te geven. Daarbij gaat het om onafhankelijkheid ten opzichte van zowel de arts als de patiënt. Daarom is het van belang dat de consulent en de arts in hun verslagen ingaan op hun onderlinge relatie en dat de consulent in zijn verslag ingaat op zijn relatie met de patiënt. De vereiste onafhankelijkheid van de consulent ten opzichte van de arts houdt in dat er geen persoonlijke, organisatorische, hiërarchische of financiële relatie bestaat. Zo komt bijvoorbeeld een praktijkgenoot, een medelid van een maatschap, een familielid of een arts die in een al dan niet financiële afhankelijkheidsrelatie staat tot de consultvragend arts (zoals een arts-assistent), niet in aanmerking om als consulent op te treden. Ook een consulent die arts of patiënt is van de uitvoerend arts komt hiervoor niet in aanmerking.

Onafhankelijkheid van de consulent ten opzichte van de patiënt houdt onder meer in dat er geen onderlinge (familie)relatie of vriendschap bestaat tussen de consulent en de patiënt en dat de consulent geen (mede)behandelaar van de patiënt is of recentelijk geweest is. Een eenmalig contact tussen de arts en de patiënt in het kader van de waarneming hoeft geen probleem te zijn. Dat zal afhangen van de aard van het contact en het moment waarop het plaatsvond. (EuthanasieCode 2022, pagina 32 en 33).

De commissie stelt vast dat de arts een onafhankelijk specialist ouderengeneeskunde als consulent heeft geraadpleegd. De commissie is van oordeel dat deze consulent, als onafhankelijk specialist ouderengeneeskunde specifieke deskundigheid had ten aanzien van het ziektebeeld.

De arts verklaarde dat zij deze consulent had geraadpleegd omdat hij de patiënt ongeveer anderhalf jaar voor het overlijden eenmalig had gezien in de hoedanigheid van arts bij het Expertisecentrum Euthanasie voor een oriënterend gesprek. De arts had gehoopt dat de consulent de huidige situatie van patiënt kon vergelijken met de situatie van anderhalf jaar daarvoor. Bovendien waren in de SCEN-groep in de regio twee specialisten ouderengeneeskunde werkzaam, waarvan de arts er één was. De andere specialist was nog niet zo lang werkzaam als SCEN-arts. Zij was vroeger een collega van de arts geweest en in de inwerkperiode als SCEN-arts was de arts haar buddy. De arts voelde zich minder onafhankelijk ten opzichte van deze specialist. Hierom heeft de arts de in deze casus geraadpleegde specialist ouderengeneeskunde benaderd als consulent.

De arts heeft verklaard dat zij de consulent niet persoonlijk kent. Zij verklaarde zich onafhankelijk ten opzichte van de arts. De commissie stelt vast dat de consulent zich eveneens onafhankelijk verklaarde ten opzichte van de arts. De consulent verklaarde tevens dat hij de patiënt een keer eerder gezien had maar zich geheel vrij voelde om tot een eigen oordeel te komen. De consulent had in zijn verslag te kennen gegeven patiënt niet te herkennen vanuit de eerdere situatie. Wel herinnerde hij zich met hulp van het dossier dat de patiënt toen duidelijk aangaf dat hij destijds nog geen euthanasie wilde. Hij was volgens de consulent destijds een verzorgde zelfbewuste man die zijn wens duidelijk kenbaar maakte. Nu was hij een totaal andere man die hulpeloos en radeloos, verdrietig en angstig rondliep. De commissie oordeelt dat de arts de consulent onder de genoemde omstandigheden als onafhankelijke arts heeft kunnen raadplegen. De commissie betrekt in haar oordeel dat een eenmalig contact tussen een arts en een patiënt de onafhankelijkheid van de consulent ten opzichte van de patiënt niet in de weg hoeft te staan (EuthanasieCode 2022, pagina 33). De commissie weegt hierbij mee dat het contact een oriënterend gesprek betrof.

Nu er sprake is van voortgeschreden dementie waarbij patiënt niet meer ter zake wilsbekwaam geacht kon worden, ziet de commissie zich voor de vraag gesteld op welke wijze de consulent zich een oordeel over de zorgvuldigheidseisen heeft gevormd. De consulent heeft patiënt gezien en gesproken. Daarnaast heeft hij eigen onderzoek verricht door het bestuderen van de aanwezige medische informatie, de gespreksverslagen van de arts, de schriftelijke wilsverklaringen en het voeren van een gesprek met de echtgenoot van patiënte. Vervolgens heeft de consulent zijn schriftelijk oordeel over de zorgvuldigheidseisen gegeven, waarbij hij concludeerde dat hieraan werd voldaan.

De commissie stelt vast dat de arts vóór de consultatie door de consulent al een tweede specialist ouderengeneeskunde en een SI-therapeut had geraadpleegd voor behandeladviezen. De specialist ouderengeneeskunde was deskundig ten aanzien van het ziektebeeld van de patiënt maar had deze niet eerder behandeld of gezien. Deze arts was weliswaar werkzaam in dezelfde instelling als de arts, maar in een ander gebied.

De SI-therapeut heeft de patiënt ook bezocht en behandeladviezen gegeven die ook zijn opgevolgd. De specialist ouderengeneeskunde en de SI- therapeut hebben patiënt bezocht en zijn op basis van eigen onderzoek tot hun conclusies gekomen.

De commissie is van oordeel dat de arts met bovengenoemde handelswijze voldoende heeft kunnen reflecteren op haar voorgenomen handelen. De arts heeft door het raadplegen van een tweede specialist ouderengeneeskunde en een SI-therapeut en door het bewust inschakelen van een specialist ouderengeneeskunde als consulent de situatie van patiënt en eventuele behandelopties goed in kaart gebracht. De commissie is van oordeel dat de arts aan de eis van de consultatie heeft voldaan.

De commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat de arts ten minste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d.

Uitvoering
Onderdeel van een medisch zorgvuldige uitvoering is een voorbereiding en uitvoering van de euthanasie waarbij de arts ook rekening houdt met mogelijk irrationeel of onvoorspelbaar gedrag van de patiënt als gevolg van diens aandoening. De toepassing van euthanasie moet op een voor de patiënt zo comfortabel mogelijke manier gebeuren. Als er bij een wat betreft euthanasie wilsonbekwame patiënt aanwijzingen zijn dat onrust, agitatie of agressie kan ontstaan bij de uitvoering van euthanasie, kunnen de door de arts in acht te nemen medische maatstaven hem tot de conclusie brengen dat premedicatie is aangewezen. Uitgangspunt is dat de arts zich inspant om betekenisvol te communiceren met de patiënt over het moment en de wijze waarop de euthanasie zal worden uitgevoerd, waaronder de eventuele toediening van premedicatie, tenzij dat voor de patiënt nadelig is, bijvoorbeeld omdat een gesprek hierover hevige agitatie of onrust veroorzaakt. Als echter blijkt dat deze onderwerpen het bevattingsvermogen van de patiënt te boven gaan en daardoor geen betekenisvolle communicatie met de patiënt hierover mogelijk is, dan is het niet noodzakelijk dat de arts hierover met de patiënt overlegt. Een gesprek hierover is dan zinloos en zou mogelijk ook agitatie en onrust bij de patiënt kunnen veroorzaken. Tijdens zijn contacten met de patiënt moet de arts letten op contra-indicaties voor de euthanasie (EuthanasieCode 2022, pagina 45).

De commissie is van oordeel dat de arts de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd. De commissie stelt vast dat de arts de uitvoering uitvoerig heeft voorbereid. De arts heeft de uitvoering van de euthanasie niet met de patiënt voorbesproken, omdat communicatie hierover volgens de arts niet meer zinvol was. Wel had de arts in een gesprek met de patiënt toen hij heel onrustig zoekend was, aangegeven dat zij zijn papieren had gevonden en zou doen wat hierin stond. Destijds werd patiënt hierdoor niet rustiger en leek hij de arts niet te begrijpen. Op de dag van de uitvoering heeft de arts herhaald dat zij de papieren van de patiënt had gevonden en hiernaar zou handelen.

Daarvan leek hij iets begrepen te hebben. Hij zei “de ene arts deed het niet” maar dat hij nu “wel een flesje zou krijgen”. Lopend naar huis zei patiënt “dit is het laatste ritje, dit is het einde”. Patiënt had op de dag van de uitvoering in de ochtend 1 mg lorazepam extra gekregen. Vlak voor de uitvoering heeft patiënt 15 mg midazolam oraal gekregen. Patiënt lag rustig op bed. Het inbrengen van de infuusnaald verliep zonder problemen. De arts heeft de levensbeëindiging vervolgens uitgevoerd conform de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2021.

De commissie is gelet op het voorgaande van oordeel dat de arts de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, Wtl.