Oordeel 2020-135, zorgvuldig, NVO-melding, kanker, zorgvuldigheidseisen algemeen

Nederlandse vrouw woonachtig in Duitsland kreeg euthanasie in Nederland.

In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.

Bij een vrouw, tussen de zestig en zeventig jaar, werd vijfenhalf jaar voor het overlijden een mammacarcinoom (borstkanker) vastgesteld. Zij werd hiervoor behandeld, maar een half jaar later werd een recidief met uitzaaiingen in de lymfeklieren geconstateerd. Drie jaar voor het overlijden bleek eveneens sprake van uitzaaiingen in de longen. Vanaf twee jaar voor het overlijden bleek sprake van progressie van het ziektebeeld. Uiteindelijk was genezing niet meer mogelijk en was de behandeling uitsluitend nog palliatief van aard.

Het lijden van de vrouw bestond uit pijn en kortademigheid in rust, sterk toenemend bij de geringste inspanning. Hierdoor was zij tot weinig meer in staat en volledig afhankelijk geworden van anderen. De vrouw had altijd de regie over haar leven gehad, maar uiteindelijk was zij de grip op de situatie verloren en dat vond zij vreselijk. De vrouw leed onder het verlies van autonomie en het gebrek aan perspectief. Zij ervoer haar lijden als ondraaglijk.

De vrouw wilde het verdere verloop van het ziekteproces niet afwachten maar wenste een waardig levenseinde. In Duitsland waar de Nederlandse vrouw woonachtig was werd geen euthanasie verricht. Sinds ongeveer twee jaar voor het overlijden liet de vrouw zich behandelen in Nederland en met de behandelend specialist had zij over euthanasie gesproken. Hij had zich bereid verklaard de euthanasie op zich te nemen zodra het verzoek van de vrouw actueel zou worden. Uiteindelijk wilde de behandelend specialist om hem moverende redenen toch niet aan het verzoek voldoen. Hierop wendde de vrouw zich tot Expertisecentrum Euthanasie.

De arts heeft drie keer met de vrouw gesproken. Direct tijdens het eerste gesprek circa een maand voor het overlijden verzocht de vrouw direct om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging. De arts concludeerde dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor de vrouw ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de vrouw aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts en de specialisten de vrouw voldoende hadden voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten. De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts als consulent. Hij bezocht de vrouw vier dagen voor het overlijden en kwam tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen werd voldaan.

Sinds een dag voor het overlijden verbleef de vrouw in een hospice in Nederland en aldaar werd de uitvoering verricht. De arts voerde de euthanasie uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.