Oordeel 2018-48, zorgvuldig, huisarts, kanker, vrijwillig en weloverwogen verzoek, zorgvuldigheidseisen algemeen

Minderjarige

Euthanasie bij een minderjarige patiënte met een zeldzame vorm van kanker

Feiten en omstandigheden

Uit de verslaglegging van de arts en de consulent en de overige ontvangen gegevens is gebleken ten aanzien van:

a. Karakter van het lijden, voorlichting en alternatieven

Patiënte, een vrouw van 16-18 jaar, was sinds zeven jaar voor het overlijden bekend met een zeldzame vorm van kanker. Drie jaar later werd een recidief geconstateerd in het schedeldak en vanaf het jaar voor het overlijden bleek sprake van metastasen in de (nek)wervels, ribben en het bekken. Een klein jaar voor het overlijden ontwikkelde patiënte epileptische insulten.

Patiënte had meerdere behandelingen ondergaan (chirurgie, radio- en chemotherapie). Haar toestand verslechterde snel in de laatste maanden voor het overlijden. Genezing was niet meer mogelijk. De behandeling was uitsluitend nog palliatief van aard.

Het lijden van patiënte bestond uit ondraaglijke en onbehandelbare pijn waardoor zij nergens meer van kon genieten. Zij was tot niets meer in staat. Patiënte was volledig bedlegerig en afhankelijk van de zorg van anderen geworden. Zij leed onder het gebrek aan kwaliteit van leven. Ook leed zij onder de zinloosheid en uitzichtloosheid van haar situatie.

Patiënte ervoer haar lijden als ondraaglijk. De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor patiënte ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor patiënte aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de arts en de specialisten patiënte voldoende hebben voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten.

b. Verzoek tot levensbeëindiging

Patiënte had eerder met de arts over euthanasie gesproken. Drie dagen voor het overlijden heeft patiënte de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. De arts was van mening dat patiënte wilsbekwaam was en in staat haar belangen met betrekking tot haar verzoek redelijk te waarderen. Haar ouders waren betrokken bij de besluitvorming van patiënte rond haar verzoek. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek.

c. Consultatie

De arts raadpleegde als consulent tweemaal dezelfde onafhankelijke SCEN-arts.
De eerste maal bezocht de consulent patiënte ruim een maand voor de levensbeëindiging nadat hij door de arts over patiënte was geïnformeerd en inzage had gekregen in de relevante medische documentatie. Er was sprake van een vroegtijdige consultatie in verband met de wisselende gezondheidstoestand van patiënte.

De consulent gaf in zijn verslag aan dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Ook hij was van oordeel dat patiënte in staat was haar belangen met betrekking tot haar verzoek om euthanasie redelijk te waarderen. Hij gaf in zijn verslag een samenvatting van de ziektegeschiedenis en de aard van het lijden van patiënte.

In zijn verslag kwam de consulent mede op basis van het gesprek met patiënte tot de conclusie dat nog niet aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan. Er was nog geen sprake van ondraaglijk lijden en ook niet van een concreet euthansieverzoek.

De tweede maal bezocht de consulent patiënte op de dag van de levensbeëindiging nadat de consulent door de arts over patiënte was geïnformeerd over de ontwikkeling van het ziekteproces sinds zijn eerste bezoek.

De consulent gaf in zijn aanvulling op het verslag een samenvatting van de ontwikkeling van het ziekteproces sinds zijn eerste bezoek. In zijn aanvulling op het verslag kwam de consulent mede op basis van het gesprek met patiënte tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.

d. Uitvoering

De arts voerde de levensbeëindiging op verzoek uit door intraveneuze toediening van 2000 mg thiopental. Vervolgens voerde de arts een comacheck uit bij patiënte waarna hij 150 mg rocuronium wilde toedienen. Dit lukte niet, waarschijnlijk doordat de ingang van de Porth-a-Cath was verstopt. Omdat patiënte inmiddels was overleden besloot de arts de rocuronium niet meer toe te dienen.

Beoordeling

De commissie toetst achteraf het handelen van de arts aan de hand van de zorgvuldigheidseisen vastgelegd in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.

In artikel 2, derde lid van de WTL is bepaald dat een arts gevolg kan geven aan een verzoek om levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding van een minderjarige patiënt(e) die een leeftijd heeft tussen de zestien en achttien jaar en tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat kan worden geacht, indien een ouder of de ouders die het gezag over hem/haar uitoefent of uitoefenen dan wel zijn voogd bij de besluitvorming zijn betrokken.

Naar het oordeel van de commissie kon de arts in het onderhavige geval gevolg geven aan het verzoek. Uit de door de arts verstrekte informatie is duidelijk geworden dat patiënte wilsbekwaam was en in staat haar belangen met betrekking tot haar verzoek redelijk te waarderen. Haar ouders waren betrokken geweest bij haar besluitvorming rond haar verzoek tot levensbeëindiging.

Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de commissie van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënte en van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De arts heeft patiënte voldoende voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over haar vooruitzichten. De arts is met patiënte tot de overtuiging kunnen komen dat er voor de situatie waarin zij zich bevond geen redelijke andere oplossing was. De arts heeft tenminste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die patiënte heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.