Oordeel 2024-008, zorgvuldig, NVO-melding, hart en vaataandoening, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, medisch zorgvuldige uitvoering.

Patiënte leed ondraaglijk als gevolg van een combinatie van aandoeningen. Bij de uitvoering van de euthanasie bleek na het toedienen van de coma-inductor dat het infuus subcutaan liep. De arts heeft toen een nieuw infuus geprikt en is de procedure opnieuw gestart.

In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.

Patiënte, een vrouw ouder dan 90 jaar, kampte met verschillende aandoeningen. Er was sprake van hartfalen, longembolieën, artrose, een utero vaginale prolaps (verzakken van de blaas, het rectum, de dunne darm of een combinatie hiervan), een zeer forse verzakking van de endeldarm en incontinentie van ontlasting en urine. Het lijden van patiënte bestond uit lichamelijke aftakeling. Patiënte had iedere dag pijn en was tot steeds minder in staat. Zij durfde niet te bewegen uit angst om de darmprolaps te beschadigen. Zitten was zeer oncomfortabel. Door haar artrose werd het lopen ook steeds moeizamer. Patiënte zakte regelmatig door haar benen. Patiënte ervoer haar lijden als ondraaglijk.

Patiënte had eerder met haar huisarts over euthanasie gesproken. De huisarts wilde de euthanasie niet uitvoeren. Hierop wendde patiënte zich tot Expertisecentrum Euthanasie (EE). De arts heeft patiënte driemaal bezocht. Direct tijdens het eerste gesprek, circa vier maanden voor het overlijden, heeft patiënte de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. De arts was er voorts van overtuigd dat het lijden voor patiënte ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren voor patiënte geen aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts patiënte voldoende had voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten.

De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts als consulent. De consulent bezocht patiënte twee weken voor het overlijden.

Patiënte had fragiele bloedvaatjes. Er was een infuus geprikt en de arts startte de uitvoering met het toedienen van 2000 mg thiopental. Het infuus bleek subcutaan te lopen. Hierop heeft de arts een tweede infuus geprikt. De arts heeft vervolgens 2000 mg thiopental en 150 mg rocuronium toegediend, waarna patiënte overleed. Na het toedienen van de thiopental had de arts vastgesteld dat er sprake was van een adequate bewustzijnsverlaging. De commissie stelde vast dat de arts de euthanasie met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van september 2021 heeft uitgevoerd.

De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.