Oordeel 2020-115, zorgvuldig, NVO-melding, dementie, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, vrijwillig en weloverwogen verzoek

Ondraaglijk lijden op grond van cognitieve achteruitgang bij dementie, de arts, de onafhankelijk deskundige en de consulent achtten patiënt wilsbekwaam, zorgvuldig traject door arts van Expertisecentrum Euthanasie. 

In meldingen waarin de commissie van oordeel is dat de arts aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan heeft en die geen enkele vraag oproepen, wordt de arts vrijwel altijd in een korte brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van de beoordeling. De hieronder staande casus betreft een dergelijke melding. De tekst is dus niet een verzonden oordeel, maar een samenvatting van de casuïstiek van de betreffende melding.

Bij de man, tussen de tachtig en negentig jaar, werd ongeveer vier jaar voor het overlijden de ziekte van Alzheimer vastgesteld. Het lijden van de man bestond uit cognitieve achteruitgang, zoals geheugenstoornissen en desoriëntatie in tijd en plaats. Hierdoor was hij steeds minder in staat alledaagse handelingen te verrichten. De man verloor steeds meer de grip op zijn dagelijks leven en ruim een jaar voor het overlijden moest de man worden opgenomen in een verpleeghuis. Deze achteruitgang waar hij zich terdege van bewust was, vergde emotioneel veel van de man. Hij gaf aan dat ‘het altijd rommelde in zijn hoofd’ en dat dit hem uitputte. De man leed onder de toenemende afhankelijkheid, de uitzichtloosheid van zijn situatie, het reële vooruitzicht van verdere cognitieve achteruitgang en de angst zichzelf verder te verliezen.

De man had eerder met de behandelend specialist ouderengeneeskunde van het verpleeghuis over euthanasie gesproken. Hij wilde niet overgaan tot uitvoering van het verzoek, omdat hij geen ervaring had met euthanasie en pas sinds korte tijd betrokken was bij de man. Hierop wendde de man zich een half jaar voor het overlijden tot Expertisecentrum Euthanasie (hierna: EE). De eerste twee bezoeken vonden ruim tweeënhalve maand respectievelijk twee maanden voor het overlijden plaats en daarbij sprak de man met de arts over euthanasie. Tijdens deze bezoeken constateerde de arts dat de man erg worstelde met zijn euthanasieverzoek enerzijds en zijn geloof en schuldgevoel jegens zijn naasten anderzijds. Deze elementen bleven de man twijfel geven over zijn verzoek. Tijdens het derde bezoek van de arts aan de man, ongeveer anderhalve maand voor het overlijden, besloot de arts patiënt onder vier ogen te spreken zonder aanwezigheid van zijn naasten. Tijdens dat gesprek kon de man beter verwoorden wat er in zijn hoofd speelde en hoe hij met zijn overlijden bezig was. Tijdens dit gesprek was de twijfel zoals die in de voorgaande gesprekken naar voren kwam verdwenen en verzocht de man om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging. Ook tijdens het laatste bezoek sprak de arts de man deels buiten aanwezigheid van zijn naasten en hij persisteerde zonder twijfel in zijn verzoek.

De arts concludeerde dat de man ondanks zijn cognitieve achteruitgang duidelijk de strekking en consequenties van zijn verzoek kon benoemen. De in het verleden bij de man vastgestelde angst- en stemmingsklachten waren in remissie en zijn niet van invloed geweest op het verzoek, aldus de arts.

Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. De arts had twee maanden voor het overlijden nog een onafhankelijke specialist ouderengeneeskunde geraadpleegd. Zij concludeerde dat de man ziektebesef en –inzicht had, zijn verzoek goed kon toelichten en er geen sprake was van beïnvloeding of druk van buitenaf. De onafhankelijk specialist ouderengeneeskunde achtte de man wilsbekwaam ten aanzien van zijn verzoek.  

De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor de man ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor de man aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Verder kon uit de stukken worden afgeleid dat de arts de man voldoende had voorgelicht over de situatie waarin hij zich bevond en zijn vooruitzichten. De arts raadpleegde een onafhankelijke SCEN-arts als consulent. Deze bezocht de man een maand voor het overlijden en kwam tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen werd voldaan. De arts voerde de euthanasie vervolgens uit met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

In het geval er bij een patiënt sprake is van dementie wordt van de arts gevraagd met extra behoedzaamheid na te gaan of aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen is voldaan, in het bijzonder de eis inzake de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en het ondraaglijk lijden van de patiënt. Daarbij heeft de arts een zekere beoordelingsruimte. In de beginfase van dementie zal in het algemeen met de reguliere consultatieprocedure kunnen worden volstaan. Bij twijfel over de wilsbekwaamheid van de patiënt ligt het voor de hand dat de arts specifiek daarover advies van een deskundige collega vraagt (EuthanasieCode 2018, pagina 43).

De commissie kwam tot het oordeel dat de arts gehandeld heeft overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen.