Oordeel 2020-118, zorgvuldig, huisarts, dementie, uitzichtloos en ondraaglijk lijden, vrijwillig en weloverwogen verzoek, geen redelijke andere oplossing, onafhankelijke arts geraadpleegd, medisch zorgvuldige uitvoering, voorlichting aan de patiënt

Grote behoedzaamheid bij vergevorderde dementie, uitvoering euthanasie op basis van een schriftelijke wilsverklaring conform artikel 2 lid 2 WTL met inachtneming van de conclusies in het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:712).

Er is sprake van vergevorderde dementie. Gelet op de wilsonbekwaamheid van patiënte heeft de arts zich gebaseerd op de schriftelijke wilsverklaring conform artikel 2 lid 2 WTL. Dit levenstestament was algemeen van aard, maar patiënte had dit nog nader toegelicht bij de arts toen zij nog wilsbekwaam was. Op basis van de eigen waarnemingen van de arts en informatie van naasten heeft de arts het levenstestament van patiënte bij het uiteindelijke verzoek uitgelegd conform de bedoeling van patiënte. Nadat de eerste geraadpleegde consulent een negatief advies had afgegeven heeft de arts een tweede consulent geraadpleegd. De arts en de tweede geraadpleegde consulent concludeerden uit eigen waarneming dat het lijden van patiënte ondraaglijk en uitzichtloos was en er – anders dan de conclusie van de eerste geraadpleegde consulent – geen redelijke andere oplossing voor patiënte bestond. De arts had een specialist ouderengeneeskunde geraadpleegd, maar niet in de hoedanigheid van onafhankelijk deskundige. Gezien de contacten van de arts met een psychiater, een specialist ouderengeneeskunde, en het intercollegiaal overleg met een arts van Expertisecentrum Euthanasie, oordeelt de commissie dat de arts toch de benodigde extra behoedzaamheid heeft betracht. Daarbij in aanmerking nemend dat de formulering van de Hoge Raad in het arrest van 21 april 2020 daarvoor enige ruimte biedt. Ten aanzien van de uitvoering is de arts behoedzaam te werk gegaan waarbij de arts gebruik heeft gemaakt van premedicatie.

De commissie heeft de arts uitgenodigd voor een mondelinge toelichting. Van de mondelinge toelichting is een verslag gemaakt. Aan de arts is de mogelijkheid geboden eventuele feitelijke onjuistheden in het verslag te corrigeren.

Introductie van de casus

Bij patiënte, een vrouw van 70-80 jaar, werd drie jaar voor het overlijden op basis van al langer bestaande klachten de ziekte van Alzheimer vastgesteld. De cognitieve achteruitgang van patiënte was van dien aard dat zij uiteindelijk haar eigen kinderen niet meer herkende en volledig afhankelijk werd van de zorg van anderen. Daarnaast was sprake van decorumverlies en een permanente toestand van innerlijke onrust, waarbij patiënte uitingen gaf van verdriet en onmacht. Patiënte was niet meer in staat om kenbaar te maken wat haar dwars zat.

Bijna anderhalf jaar voor het overlijden is patiënte overgestapt naar de praktijk van de arts, omdat de relatie met haar vorige huisarts verstoord was geraakt. Tijdens het kennismakingsgesprek ongeveer zestien maanden voor het overlijden hebben de arts en patiënte gesproken over euthanasie en verwees patiënte tevens naar het door haar vijf jaar voor het overlijden opgemaakte levenstestament. Na dit gesprek had de arts een onafhankelijk psychiater verzocht, de wilsbekwaamheid van patiënte te beoordelen. In de maanden daarna had patiënte nog goede momenten, maar naarmate de tijd vorderde verslechterde haar situatie steeds verder. Een maand voor het overlijden verzocht de echtgenoot van patiënte de arts om het verzoek van patiënte zoals neergelegd in haar levenstestament in te willigen, omdat patiënte daar zelf niet meer toe in staat was.

De arts raadpleegde twee onafhankelijke SCEN-artsen als consulenten. De eerste consulent bezocht patiënte drieënhalve week voor het overlijden. Dit gesprek was volgens de familie van patiënte op een vervelende manier verlopen en zij noch de arts hielden een voldaan gevoel over aan deze consultatie. Daarom en wegens het uitblijven van het verslag van de consulent raadpleegde de arts de tweede consulent, die patiënte negen dagen voor het overlijden bezocht. In de periode tussen beide consultaties had de arts een onafhankelijk specialist ouderengeneeskunde verzocht zich op basis van het medisch dossier en de overige stukken een oordeel te vormen over mogelijke opties om het lijden van patiënte te verminderen.

Het toetsingskader in het algemeen

In artikel 2, eerste lid, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: WTL) staan de zes zorgvuldigheidseisen waaraan de arts moet voldoen, wanneer hij levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding toepast. De tekst van artikel 2, eerste lid, van de WTL is hier te vinden.

Het toetsingskader toegespitst op de casus

In deze casus is sprake van een patiënte met vergevorderde dementie, waarbij de arts zich heeft gebaseerd op de schriftelijke wilsverklaring van patiënte. In deze situatie zijn, zoveel als feitelijk mogelijk in de gegeven situatie, alle zorgvuldigheidseisen artikel 2 eerste lid, WTL van overeenkomstige toepassing.

Bij patiënten met dementie dient de arts met extra behoedzaamheid na te gaan of aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen is voldaan, in het bijzonder aan de eisen inzake de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek, de uitzichtloosheid en ondraaglijkheid van het lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing. De omstandigheid dat een patiënt zijn wil niet meer kan uiten zal voor de arts doorgaans aanleiding geven om – naast de reguliere consulent – een tweede onafhankelijke arts, met specifieke deskundigheid ter zake te raadplegen (zoals een geriater, een specialist ouderengeneeskunde of een internist-ouderengeneeskunde). Daarnaast heeft de commissie in deze casus expliciet stilgestaan bij de overige zorgvuldigheidseisen inzake de voorlichting over de situatie en vooruitzichten, de consultatie en de uitvoering.

Door de Hoge Raad zijn op 21 april 2020 uitgangspunten uiteengezet over de mogelijkheid voor een arts om gevolg te geven aan een schriftelijk euthanasieverzoek van een patiënt die lijdt aan voortgeschreden dementie. De commissie heeft zich – mede – gebaseerd op het arrest (ECLI:NL:HR2020:712) van de Hoge Raad.

Overwegingen

Aan de hand van de feiten en omstandigheden ontleend aan het dossier en voor zover relevant overweegt de commissie als volgt.

Vrijwillig en weloverwogen verzoek

Overwegingen

De uitvoering van een euthanasieverzoek in de fase waarin het proces van dementering zodanig is voortgeschreden dat de patiënt niet langer wilsbekwaam is en ook niet meer kan communiceren (of uitsluitend nog door eenvoudige uitingen of gebaren) is mogelijk in gevallen waarin de patiënt, toen hij nog wilsbekwaam was, een schriftelijke wilsverklaring heeft opgesteld. Artikel 2, tweede lid, WTL bepaalt dat een schriftelijke wilsverklaring een mondeling verzoek kan vervangen en dat de in artikel 2, eerste lid, WTL genoemde zorgvuldigheidseisen van overeenkomstige toepassing zijn.

Hierbij moet de arts tot de overtuiging zijn gekomen dat de patiënt de schriftelijke wilsverklaring destijds vrijwillig en weloverwogen heeft opgesteld. De arts zal zich hierbij moeten baseren op zijn eigen beoordeling van het medische dossier en de concrete situatie van de patiënt, overleg met andere hulpverleners die met de patiënt een behandelrelatie hebben of hadden en overleg met familie en naasten, nu mondelinge verificatie van de wensen van de patiënt niet mogelijk is. Daarnaast moet de arts vaststellen dat de actuele situatie van de patiënt overeenkomt met de situatie die patiënt heeft geschetst in zijn schriftelijke wilsverklaring. Dit vergt allereerst de vaststelling van de inhoud van de schriftelijke wilsverklaring. In zijn uitspraak van 21 april 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de schriftelijke wilsverklaring uitgelegd dient te worden met het oog op het achterhalen van de bedoeling van patiënt. Daarbij moet de arts letten op alle omstandigheden van het geval en niet slechts op de letterlijke bewoordingen van het verzoek. Er is dus ruimte voor interpretatie van de schriftelijke wilsverklaring.

De Hoge Raad heeft in voornoemde uitspraak eveneens bepaald dat de schriftelijke wilsverklaring ten minste steeds moet inhouden dat de patiënt om euthanasie verzoekt in de situatie waarin hij zijn wil niet meer kan uiten. Indien de patiënt zijn verzoek ook gehonoreerd wil zien als er geen sprake is van ondraaglijk lijden ten gevolge van fysiek lijden, moet daarnaast uit de schriftelijke wilsverklaring naar voren komen dat de patiënt zijn (verwachte) lijden aan deze situatie aanmerkt als ondraaglijk en dat hij dit aan zijn verzoek ten grondslag legt.

Het vorenstaande in aanmerking nemend overweegt de commissie als volgt. Patiënte had ongeveer vierenhalf jaar voor het overlijden een levenstestament bij een notaris opgesteld met daarin tevens opgenomen een verzoek om euthanasie en een bijzondere clausule ‘dementie’ behorend bij het euthanasieverzoek. De commissie komt op basis van de stukken tot het oordeel dat er op het moment dat patiënte haar levenstestament opstelde geen aanleiding was om aan te nemen dat zij toen reeds wilsonbekwaam was. Daarbij betrekt de commissie dat de diagnose Alzheimer toen nog niet was gesteld en uit het levenstestament zelf volgt dat zij ten overstaan van een notaris heeft verklaard dat zij in bezit was van haar volle verstandelijke vermogens. Tevens wordt hierbij in aanmerking genomen dat de arts tijdens het kennismakingsgesprek met patiënte, ongeveer zestien maanden voor het overlijden, constateerde dat het begrip van patiënte nog intact was.

In haar levenstestament had patiënte haar euthanasieverzoek als volgt verwoord.

“Wanneer ik in een toestand kom te verkeren waarin ik uitzichtloos lijd, en\of waarin geen redelijk uitzicht bestaat op terugkeer naar een voor mij waardige levensstaat en/of mijn verdergaande ontluistering te voorzien is, verzoek ik mijn arts uitdrukkelijk mij de middelen toe te dienen of te verstrekken om mijn leven te beëindigen.
(…)
Dit euthanasieverzoek blijft onverminderd van kracht, ongeacht de tijd die mocht zijn verstreken na de ondertekening ervan. Het is mij volkomen duidelijk dat ik dit euthanasieverzoek kan herroepen. Door dit euthanasieverzoek te ondertekenen aanvaard ik dus bewust de mogelijkheid dat een arts op het verzoek ingaat, waarover ik bij actueel bewustzijn misschien anders zou zijn gaan denken.
(…)
Ik heb dit euthanasieverzoek zorgvuldig overwogen, heb mij daarover goed geïnformeerd en ik ben bij de ondertekening ervan in het bezit van mijn volle verstandelijke vermogens.

Dit schriftelijke euthanasieverzoek heeft rechtskracht en geldt uitdrukkelijk als een geldige en door de wet erkende schriftelijke verklaring van mij voor het geval dat ik later door welke oorzaak dan ook niet meer kan beslissen over mijn medische situatie zoals bedoeld in deze verklaring.
(…)
Bijzondere clausule 'dementie' behorend bij het euthanasieverzoek
Mijn gevolmachtigde zal, wanneer ik dat zelf niet meer kan, mijn belangen op medisch gebied volledig behartigen en daarbij de verwezenlijking van de door mij ingevulde en ondertekende wilsverklaringen door mijn behandelend arts(en) nastreven. In dat verband zal mijn gevolmachtigde mijn wilsverklaringen onder de aandacht brengen van mijn behandelend arts(en) en ervoor zorg dragen dat mijn verzoek om levensbeëindiging door mijn arts serieus zal worden beoordeeld en zo mogelijk ingewilligd en het in de wilsverklaringen opgenomen behandelverbod volledig zal worden gerespecteerd.”

De commissie stelt vast dat het levenstestament van patiënte in algemene bewoordingen is opgesteld. Zo wordt niet geconcretiseerd wat patiënte verstond onder uitzichtloos lijden, een waardige levensstaat of ontluistering. De arts verklaarde desgevraagd dat zij het levenstestament van patiënte ook erg algemeen vond en daarom had zij patiënte tijdens het kennismakingsgesprek gevraagd om toe te lichten wat voor haar uitzichtloos lijden zou zijn. Patiënte benoemde hierbij heel nadrukkelijk dat zij geen opname in een verpleeghuis wilde. Haar referentiekader hierbij was een naast familielid dat jaren boos in een verpleeghuis heeft gewoond na een doorgemaakt CVA. Dit wilde zij voor zichzelf voorkomen. Tevens was volgens haar sprake van ontluistering indien zij volledig afhankelijk zou zijn van anderen, niet meer in staat zou zijn om zelfstandig te kunnen zijn of zelfstandig dingen te kunnen ondernemen en haar kinderen niet meer te herkennen. Tijdens dit kennismakingsgesprek had patiënte ook benoemd nog volledig achter haar levenstestament te staan. De arts concludeerde dat er bij patiënte op dat moment weliswaar sprake was van cognitieve stoornissen, maar het begrip was intact en zij kon nog duidelijk aangeven wat ze wel en niet wilde. Patiënte had evenwel nog geen actueel verzoek. In de maanden erna verslechterde de situatie van patiënte steeds verder en uiteindelijk was betekenisvolle communicatie met patiënte niet meer mogelijk. De commissie houdt het er op basis van de stukken voor dat patiënte ten tijde van het verzoek door haar echtgenoot niet meer wilsbekwaam was.

De commissie overweegt dat patiënte vierenhalf jaar voor het overlijden een levenstestament had opgesteld, dat zij tijdens het gesprek met de arts, ongeveer zestien maanden voor het overlijden, nader heeft toegelicht. Uit de stukken volgt voorts dat de arts na dit kennismakingsgesprek ongeveer elke zes tot acht weken met patiënte heeft gesproken. Hieruit komt een beeld naar voren van een patiënte die gaandeweg steeds verwarder raakte, maar bij gesloten vragen toch kon aangeven dat zij niet naar een verpleeghuis wilde. De gedachte bij haar veilige baken, zijnde haar echtgenoot, weg te moeten maakte haar onrustig en angstig.

Uit de stukken en het gesprek met de arts volgt dat patiënte sinds ongeveer drie maanden voor het overlijden niet meer in staat was voor zichzelf te zorgen. Zij kon zichzelf niet meer aan- of uitkleden, wassen en moest ook geholpen worden bij de toiletgang. Patiënte had bij alles hulp nodig van haar echtgenoot, vertoonde continu onrustig gedrag en was zich niet bewust van haar decorumverlies. Patiënte kon zichzelf niet altijd schoonhouden voor ontlasting en raakte dan in paniek. De thuissituatie was zeer precair geworden en opname in een verpleeghuis dreigde, terwijl patiënte uitdrukkelijk had aangegeven dit niet te willen. Patiënte gaf geen teken van herkenning meer ten opzichte van haar kinderen en werd zelfs onrustig als zij zonder haar echtgenoot in hun aanwezigheid was. De echtgenoot van patiënte gaf een maand voor het overlijden aan bij de arts dat patiënte niet meer kon genieten en zij deze situatie nooit gewild zou hebben. Ook de dochter van patiënte heeft dit desgevraagd aan de arts verklaard.

Voorts heeft de arts zich gewend tot de behandelend casemanager dementie van patiënte. Zij had patiënte drieënhalve week voor het overlijden nog bezocht en verklaarde dat patiënte een andere vrouw betrof dan vier maanden daarvoor. Patiënte was volledig zorgafhankelijk geworden, in zichzelf gekeerd, voortdurend onrustig en zeer stemmingsgevoelig. De casemanager, die patiënte ruim anderhalf jaar had begeleid, liet weten dat dit juist de situatie was waarin patiënte zich niet wilde bevinden en waarom zij destijds haar levenstestament had laten opstellen.

De commissie is op basis van alle gegevens ervan overtuigd geraakt dat op het moment van de uitvoering van de levensbeëindiging sprake was van de omstandigheden die patiënte in haar levenstestament had beschreven, c.q. waar patiënte in haar levenstestament op doelde. Weliswaar had patiënte in haar levenstestament niet geconcretiseerd wat zij onder waardige levensstaat of ontluistering verstond, maar vast staat dat zij niet meer betekenisvol kon communiceren, hulp nodig had bij alledaagse dingen, geen grip meer had op haar denken en handelen en er af en toe sprake was van incontinentie voor ontlasting, decorumverlies en haar kinderen niet meer herkenden. De arts heeft zelf met patiënte gesproken toen zij nog wilsbekwaam was en waarbij zij had aangegeven niet volledig afhankelijk te willen zijn van anderen of naar een verpleeghuis te willen en zij vreesde haar naasten niet meer te herkennen. Daarbij heeft de arts met de naasten van patiënte gesproken die bevestigden dat patiënte niet in deze situatie terecht had willen komen. Dit wordt tevens beaamd door de casemanager van patiënte.

Met deze handelwijze heeft de arts, naar het oordeel van de commissie, de schriftelijke wilsverklaring uitgelegd conform de bedoelingen van patiënte. Het is hiermee voor de commissie voldoende duidelijk geworden dat sprake was van een situatie waarin voor patiënte geen sprake meer was van een waardige levensstaat en tevens was verdergaande ontluistering te voorzien nu een opname in het verpleeghuis dreigde, hetgeen patiënte pertinent niet wilde. Daarnaast stelt de commissie vast dat uit het euthanasieverzoek in samenhang bezien met de bijbehorende bijzondere clausule 'dementie' zoals opgenomen in het levenstestament van patiënte volgt dat zij verzocht om euthanasie indien zij door de dementie wilsonbekwaam was geworden en het daaruit volgend lijden aan haar verzoek ten grondslag had gelegd. Hiermee voldeed het levenstestament van patiënte tevens aan de door de Hoge Raad benoemde twee essentiële elementen.

Volgens de EuthanasieCode 2018 (Niet meer wilsbekwaam ter zake) dient de arts te kijken of de wilsonbekwame patiënt duidelijke tekenen geeft dat hij geen levensbeëindiging wil. De Hoge Raad heeft dit in voornoemde uitspraak bevestigd. De Hoge Raad overwoog daarbij dat uitingen van de patiënt niet meer konden worden opgevat als een wilsuiting expliciet gericht op het intrekken of aanpassen van het eerdere verzoek. Echter, verbale of andere uitingen van de patiënt kunnen wel degelijk van wezenlijk belang zijn, zowel bij de beoordeling van mogelijke contra-indicaties als bij de beoordeling van het actuele lijden van de patiënt.

De commissie stelt vast dat de arts meerdere pogingen heeft ondernomen om contact te leggen met patiënte teneinde te onderzoeken of zij verbaal of non-verbaal kon aangeven dat zij geen euthanasie meer wenste. Uit het dossier is duidelijk geworden dat dergelijke uitingen er niet zijn geweest. Uit de gesprekken met de arts, de tweede consulent en de casemanager dementie blijken juist meermalen uitingen die erop wijzen dat patiënte nog altijd een euthanasieverzoek had. De arts verklaarde dat patiënte tijdens de gesprekken onder andere opmerkingen maakte als ‘ik wil dit niet’ of ‘ik wil niet meer’. Hoewel de arts deze uitspraken moeilijk te wegen vond gelet op haar wilsonbekwaamheid concludeerde zij dat patiënte in ieder geval geen tegengestelde uitingen heeft laten zien.

Naar het oordeel van de commissie heeft de arts extra behoedzaamheid betracht bij het vaststellen van de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek. Daarbij neemt de commissie in aanmerking dat de arts zelf meerdere gesprekken met patiënte heeft gevoerd, zich uitgebreid heeft verdiept in de medische situatie van patiënte, uitvoerig heeft gesproken met familie en de casemanager van patiënte. Tevens heeft zij kennisgenomen van het levenstestament. Daarnaast heeft de arts een onafhankelijk psychiater geraadpleegd die vijftien maanden voor het overlijden vaststelde dat enige communicatie met patiënte wel mogelijk was, maar dat haar spontane spraak schaars was en zij geregeld persevereerde. De onafhankelijk psychiater constateerde dat de op de voorgrond staande afasie het onmogelijk maakte om te beoordelen in welke mate patiënte de situatie nog kan overzien, abstract kon redeneren en beslissingen kon nemen. Nu er nog geen actueel verzoek was van patiënte heeft zij de wilsbekwaamheid niet verder beoordeeld. Wel stelde zij in retroperspectief vast dat patiënte wilsbekwaam geacht kon worden ten tijde van het opstellen van het levenstestament.

De commissie overweegt dat deze psychiater de wilsbekwaamheid van patiënte weliswaar niet nader heeft beoordeeld, maar acht dat in deze specifieke situatie niet onoverkomelijk. Immers, naar het oordeel van de commissie staat vast dat patiënte ten tijde van het daadwerkelijke verzoek, ruim een jaar nadat de psychiater met patiënte had gesproken, niet meer in staat was haar wil te uiten. Bovendien wordt in aanmerking genomen dat de tweede consulent de arts bevestigt in haar conclusie dat de uitvoering van de euthanasie in overeenstemming was met de schriftelijke wilsverklaring van patiënte en niet tegenstrijdig met haar uitingen.

Gelet op het voorgaande kon de arts concluderen dat uitvoering van de euthanasie in de lijn lag van de schriftelijke wilsverklaring van patiënte en dat daarvoor geen contra-indicaties bestonden.

De commissie is gezien het voorgaande van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënte, waarbij het schriftelijk euthanasieverzoek als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de WTL, in de plaats kon treden van het mondeling verzoek.

Uitzichtloos en ondraaglijk lijden en ontbreken redelijke andere oplossing

Uitzichtloos lijden
De commissie stelt voorop dat de uitzichtloosheid van het lijden gelet op de aard van de aandoening evident is en geen nadere motivering behoeft.

Ondraaglijk lijden
Ten tijde van de uitvoering van de euthanasie moet er sprake zijn van een situatie waarin aannemelijk is dat de patiënt ondraaglijk lijden ervaart. Er kan sprake zijn van actueel ondraaglijk lijden door fysieke aandoeningen, maar er kan ook sprake kan zijn van actueel ondraaglijk lijden als de patiënt in de situatie verkeert die hij in zijn schriftelijke wilsverklaring heeft aangemerkt als (verwacht) ondraaglijk lijden. De enkele omstandigheid dat de patiënt zich bevindt in de in de schriftelijke wilsverklaring beschreven situatie volstaat niet voor de conclusie dat er daadwerkelijk sprake is van actueel ondraaglijk lijden. De arts zal steeds op een zorgvuldige en navolgbare wijze moeten vaststellen dat daadwerkelijk sprake is van actueel ondraaglijk lijden van de patiënt. De arts kan zich hierbij baseren op zijn eigen beoordeling van het medische dossier en de concrete situatie van de patiënt, overleg met andere hulpverleners die met de patiënt een behandelrelatie hebben of hadden en overleg met familie en naasten. De vaststelling of er feitelijk sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden is een medisch-professioneel oordeel en derhalve voorbehouden aan de arts. De toetsing achteraf of de arts tot de overtuiging kon komen dat sprake was van ondraaglijk lijden komt neer op een marginale toetsing of de arts in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat sprake was van ondraaglijk lijden (Hoge Raad 21 april 2020; ECLI:NL:HR:2020:712).

De commissie betrekt in haar oordeel dat uit het dossier en uit de mondelinge toelichting is gebleken dat de arts zich grondig in de situatie van patiënte heeft verdiept. De arts heeft stapsgewijs onderzocht of er sprake was van actueel ondraaglijk lijden van patiënte. Daarnaast heeft de arts meerdere keren met patiënte, haar familie en casemanager gesproken, maar ook bij andere collega’s ruggespraak gezocht. Door deze gesprekken en observaties van patiënte constateerde de arts uiteindelijk dat sprake was van ondraaglijk lijden van patiënte. De arts beschrijft dat patiënte altijd een keurig, verzorgde vrouw was geweest die niet afhankelijk wilde zijn van anderen. Door het lijden dat patiënte in haar naaste omgeving had gezien, werd patiënte zeer stellig in haar wens niet naar een verpleeghuis te willen. Door de dementie was patiënte uiteindelijk niet meer in staat om zich verbaal goed te uiten en aan te geven wat ze wilde. Daarnaast was patiënte niet meer in staat voor zichzelf te zorgen en moest geholpen worden bij de alledaagse dingen. Zij kon zich niet meer zelf aan- en uitkleden, of wassen. Ook wist ze niet meer wat ze lekker vond om te eten en kon evenmin een keuze maken in het eten en drinken dat haar werd voorgeschoteld. Patiënte was ook regelmatig de weg kwijt in haar eigen huis en moest overal door haar echtgenoot naartoe begeleid worden. Tevens was sprake van innerlijke onrust waarbij uitingen waren van verdriet (huilen, niet dwangmatig), onmacht en zwerfgedrag. De arts stelde vast dat deze (voorheen) keurig verzorgde vrouw haar decorum verloor. Zij zag tijdens de diverse bezoeken aan patiënte geregeld onmacht en verdriet bij haar. Uiteindelijk kon patiënte niet meer genieten van de kleine geneugten van het leven, zoals een kopje koffie of een glas rosé in haar tuin, hetgeen zij eerder nog wel kon. Patiënte gaf bij herhaling aan 'ik wil dit niet', waarbij de zin vaak los wordt uitgesproken, dus niet als antwoord op een vraag of handeling. De arts concludeerde dat patiënte niet meer gelukkig was in de situatie waarin zij zich bevond en leed aan haar dementie.

De eerste consulent concludeerde evenwel dat er geen sprake was van ondraaglijk lijden. Zij stelde vast dat uit de filmpjes van patiënte en de beschrijvingen van haar familie en betrokken behandelaars volgde dat sprake is van verdriet en ontluistering. Echter, hierbij wordt het gedrag van patiënte beschreven en soms ook geïnterpreteerd zonder dat hierbij een duidelijke beschrijving van het lijden, zoals angst, verdriet of pijn wordt gegeven. Tijdens het bezoek zag de consulent dat patiënte niet gelukkig was als ze huilde en zoekend door het huis liep. Zij vond dat ontluisterend en vermoedde dat dit de ontluistering was waar patiënte in haar levenstestament op doelde. De consulent had tijdens haar bezoek echter niet de indruk dat patiënte ondraaglijk leed. Onder deze omstandigheden kon volgens de eerst consulent niet gesproken worden van ondraaglijk lijden. De arts zag zich genoodzaakt een andere consulent te raadplegen. Het gesprek met de eerste consulent was volgens de familie op een vervelende manier verlopen, waarbij de bejegening van de consulent richting patiënte als ‘onaardig’ werd ervaren. Tijdens de mondelinge toelichting verklaarde de arts dat deze consulent (klaarblijkelijk) een grote gelijkenis vertoonde met de vorige huisarts van patiënte met wie de relatie verstoord geraakt was. Patiënte was na het bezoek van de consulent dagen van slag geweest, aldus de arts. Enkele dagen na het bezoek heeft de consulent uit eigen beweging telefonisch contact opgenomen met de echtgenoot van patiënte om het verloop van het gesprek te bespreken en haar excuses aan te bieden. De arts heeft tijdens de mondelinge toelichting verklaard dat zij niet op zoek was naar een positief advies van een consulent. Een negatief advies van de tweede consulent zou zij ter harte hebben genomen. Het raadplegen van de tweede consulent kwam voort uit de manier waarop het gesprek met de eerste consulent was verlopen waardoor de naasten van patiënte en de arts geen voldaan gevoel overhielden aan deze consultatie en er geen vertrouwen meer was in de eerste consulent. Tijdens het bezoek van de tweede consulent was er ook nog geen verslag van de eerste consulent beschikbaar.

De tweede consulent concludeerde dat sprake was van ondraaglijk lijden. Patiënte kon dit verbaal niet meer duidelijk maken, maar dit bleek volgens de tweede consulent uit haar onmacht en onvermogen. Deze onmacht heeft de tweede consulent waargenomen tijdens zijn bezoek en heeft hij kunnen afleiden uit de beschikbare videobeelden en dagboekaantekeningen van haar echtgenoot. De commissie betrekt voorts in haar beoordeling dat ditzelfde beeld werd geschetst door de casemanager dementie en de begeleiders van de zorgboerderij waar patiënte enkele maanden voor het overlijden proefdraaide. De casemanager verklaarde desgevraagd schriftelijk dat zij alleen verdriet zag in het gezicht, ogen en houding van patiënte. Patiënte was volledig in zichzelf gekeerd. Dit terwijl patiënte vier maanden daarvoor nog wel opgewekt was en kon genieten van kleine dingen. Ook tijdens de observaties op de zorgboerderij werd waargenomen dat patiënte erg angstig en onrustig was en zelfs over het hek probeerde te klimmen om weg te komen. De algemene indruk was dat patiënte haar boosheid niet kon uiten en zij zonder haar baken van veiligheid, zijnde haar echtgenoot, en zonder haar eigen omgeving de grip op haar leven kwijtraakte.

Uit al het vorenstaande volgt naar het oordeel van de commissie dat de arts uitgebreid heeft stilgestaan bij de vraag of het lijden van patiënte voor haar ondraaglijk was ondanks dat patiënte haar lijden niet meer adequaat mondeling kon verwoorden. Naar aanleiding van het feit dat voor de eerste consulent de ondraaglijkheid van het lijden niet invoelbaar was, heeft de arts zich nader verantwoord aan het slot van haar modelverslag. De commissie overweegt dat de arts in het modelverslag en tijdens de mondelinge toelichting uitgebreid heeft gemotiveerd hoe haar besluitvorming is verlopen. Hierbij heeft de arts zich laten leiden door haar eigen waarnemingen, de videobeelden die door haar familie zijn gemaakt, de gesprekken met de directe naasten van patiënte en de schriftelijke verklaringen van de casemanager, en medewerkers van de zorgboerderij. De arts werd door de tweede consulent tevens bevestigd in haar conclusie dat sprake was van voor patiënte ondraaglijk (actueel) lijden. Gelet op deze handelswijze heeft de arts niet alleen extra gereflecteerd, maar ook op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom zij de beoordeling van de eerste consulent terzijde heeft geschoven. Daarbij wordt door de commissie bovendien in aanmerking genomen dat de eerste consulent tijdens haar bezoek tevens heeft waargenomen dat patiënte door huis dwaalde en af en toe moest huilen en op die momenten ongelukkig was. Zij kwalificeerde dit weliswaar niet als ondraaglijk lijden, maar de arts, de tweede consulent en de casemanager dementie wel.

Zoals reeds overwogen onder kopje ‘Het toetsingskader toegespitst op de casus’ zal de omstandigheid dat de patiënt zijn wil niet meer kan uiten doorgaans aanleiding geven om een tweede onafhankelijke arts, met specifieke deskundigheid ter zake te raadplegen (zoals een geriater, een specialist ouderengeneeskunde of een internist-ouderengeneeskunde). Deze deskundige dient een - waar nodig op eigen onderzoek berustend - oordeel te geven over onder andere de ondraaglijkheid en uitzichtloosheid van het lijden van de patiënt en de eventuele redelijke alternatieven. Op deze wijze ontstaat een waarborg dat redelijkerwijs alles is ingezet, om aan de soms moeilijk te duiden uitingen van een patiënt conclusies te verbinden die rechtstreeks betrekking hebben op de wil tot, dan wel besef van, levensbeëindiging. De commissie constateert dat de arts heeft volstaan met het raadplegen van twee onafhankelijke consulenten. Deze waren niet ter zake deskundig, zoals hiervoor aangegeven.

Hiermee zag de commissie zich voor de vraag gesteld of de arts ook ten aanzien van het vaststellen van de ondraaglijkheid van het lijden de bedoelde extra behoedzaamheid in acht heeft genomen. In die afweging heeft de commissie de volgende omstandigheden betrokken. De arts heeft de casemanager dementie gevraagd zich uit te laten over de toestand van patiënte op dat moment. Deze casemanager verklaarde desgevraagd schriftelijk dat zij sinds ruim anderhalf jaar betrokken was bij patiënte en haar geregeld heeft gesproken. Tijdens de eerste gesprekken met patiënte kon zij haar euthanasieverzoek nog verwoorden en kon duidelijk aangegeven wat ze wel en niet wilde. Ook in de periode hierna was zij consequent gebleven in haar opvattingen, zij het dat ze deze steeds vaker alleen nog met ‘ja’ of ‘nee’ kon aangeven. In de gesprekken met patiënte was deze veelal aandachtig luisterend aanwezig en kon zij zo nu en dan toch wel een rake kleine opmerking maken, hoewel het deelnemen aan het gesprek gaandeweg steeds lastiger werd. Zij kon nog genieten van gezelschap, samen een kopje theedrinken en had nog een sprankeling in haar ogen. Echter, tijdens het laatste bezoek van de casemanager, ongeveer een maand voor het overlijden, constateerde deze dat patiënte een andere vrouw was geworden ten opzichte van de vrouw die zij enkele maanden daarvoor nog was. Het gezicht van patiënte was fors ingevallen, ze was bijna de hele tijd in zichzelf gekeerd en staarde voor zich uit naar een onbestemd punt op de grond. Daarnaast was patiënte de hele tijd erg onrustig: ze ging rechtop zitten, staan en weer zitten en spande zichtbaar haar buikspieren de hele tijd aan. Patiënte maakte desgevraagd nog enkele opmerkingen als ‘ik vind het niet leuk meer, het is niet leuk meer’ en ‘ik ben zo heel moe, heel de tijd zo heel moe’ waarna zij ook in tranen raakte. De casemanager concludeerde dat de eerdere opgewektheid en sprankeling van patiënte was verdwenen en was vervangen door verdriet. Verdriet dat de casemanager waarnam in het gezicht, ogen en houding van patiënte. De commissie concludeert dan ook dat de arts niet alleen door de tweede consulent maar ook door de casemanager werd bevestigd in het feit dat sprake was van actueel ondraaglijk lijden.

Hoewel hiermee geen ter zake deskundige is geraadpleegd zoals doorgaans wel gebruikelijk wordt geacht indien sprake is van een patiënte met vergevorderde dementie, is de commissie uiteindelijk toch tot het oordeel gekomen dat de arts op zorgvuldige wijze de ondraaglijkheid van het lijden heeft onderzocht en onderbouwd. Daarbij wordt doorslaggevend geacht dat de arts het verloop van het lijden van patiënte zelf nauwgezet heeft kunnen volgen en heeft vastgelegd. Tevens heeft de casemanager dementie, die al langdurig bij patiënte was betrokken, een uitgebreide en gedetailleerde verslaglegging over het verloop van de dementie bij patiënte gegeven. Daarnaast heeft de tweede consulent zich goed georiënteerd en zijn indrukken mede weten te interpreteren door gesprekken met de naasten van patiënte, de casemanager dementie en de arts alsook door bestudering van de beschikbare videobeelden. Tot slot wordt door de commissie overwogen dat de arts de casus nog heeft doorgesproken met een arts van Expertisecentrum Euthanasie (hierna: EE), waarbij zij ook de ondraaglijkheid van het lijden hebben besproken.

De commissie is gezien het voorgaande van oordeel dat de arts op zorgvuldige wijze de ondraaglijkheid van het lijden heeft onderzocht en onderbouwd.

Geen redelijke andere oplossing
Deze zorgvuldigheidseis kan gezien de voortgeschreden dementie bij patiënte geen betrekking meer hebben op haar actuele overtuiging en dus kan de arts niet met patiënte tot de overtuiging komen dat er voor haar situatie geen redelijke andere oplossing was. Derhalve dient de arts tot de overtuiging zijn gekomen dat er zowel naar medisch inzicht, als in het licht van de schriftelijke wilsverklaring van patiënte, geen redelijke andere oplossing is voor de actuele situatie waarin patiënte zich bevindt. De arts zal zich hierbij moeten baseren op haar eigen beoordeling van het medisch dossier en de concrete situatie van patiënte, overleg met andere hulpverleners die met de patiënte een behandelrelatie hebben of hadden en overleg met familie en naasten van patiënte. Omdat de patiënt zijn wil niet meer kan uiten komt veel betekenis toe aan hetgeen de patiënt hierover in zijn schriftelijke wilsverklaring heeft opgenomen en erover gezegd heeft toen met hem nog wel communicatie mogelijk was (Hoge Raad 21 april 2020; ECLI:NL:HR:2020:712).

Zoals door de commissie reeds is overwogen was sprake van een situatie zoals beschreven in het schriftelijk levenstestament van patiënte. De eerste consulent constateerde dat pogingen om door verandering van omgeving een redelijke andere oplossing te vinden erg snel waren opgegeven omdat juist patiënten met dementie langere tijd nodig hebben om te wennen. Zij zag in een opname in een verpleeghuis nog een redelijke andere oplossing en pas na ongeveer zes weken zou beoordeeld kunnen worden hoe ernstig patiënte in die omgeving zou lijden. De arts motiveerde dat patiënte tijdens het kennismakingsgesprek, toen zij nog wilsbekwaam was, uitdrukkelijk heeft aangegeven niet naar een verpleeghuis te willen. Gelet op de ervaringen met een naast familielid was dit voor haar een schrikbeeld geworden. Ook had patiënte dat op latere momenten nog kunnen bevestigen in reactie op gesloten vragen. Gezien deze verklaring in samenhang bezien met het levenstestament van patiënte was de arts ervan overtuigd dat een proefopname in een verpleeghuis, zoals door de eerste consulent was voorgesteld, geen redelijk alternatief voor patiënte was. De tweede consulent bevestigde de arts hierin. Hij concludeerde dat de persoonlijkheid van patiënte het groepsproces in een verpleeghuis niet zou verdragen en daarbij was patiënte niet meer in staat deel te nemen aan activiteiten aldaar, zoals spelletjes en dergelijke. Bovendien was een dergelijke opname altijd haar schrikbeeld geweest, aldus de tweede consulent.

De arts voelde zich in haar opvatting tevens gesteund door een door haar geraadpleegde specialist ouderengeneeskunde. De arts had deze specialist ouderengeneeskunde gevraagd of zij nog mogelijkheden zag om de kwaliteit van leven van patiënte te verbeteren en haar lijdensdruk te verminderen. De specialist ouderengeneeskunde gaf na bestudering van het medisch dossier van patiënte, haar levenstestament, de beschikbare videobeelden en de overige stukken aan dat in de thuissituatie alles was geprobeerd, waaronder dagbesteding, medicatie en activiteiten aan huis. Deze mogelijkheden hebben niet het beoogde effect gehad en een opname in een verpleeghuis wilde patiënte niet, aldus de specialist ouderengeneeskunde. De arts verklaarde tijdens de mondelinge toelichting dat de specialist ouderengeneeskunde tijdens een telefonisch contact had aangegeven dat zij een proefopname bij deze patiënte, die niet kon gedijen op een zorgboerderij, niet zinvol achtte. Dat voelde bijna als pesten, temeer nu dit uitdrukkelijk tegen de wil was van patiënte, zoals de specialist ouderengeneeskunde had aangegeven.

De commissie stelt vast dat de arts de specialist ouderengeneeskunde niet officieel als deskundige heeft geraadpleegd, maar zijdelings heeft benaderd om meer zekerheid te krijgen over haar eigen opvatting. Hoewel het beter was geweest indien de arts deze specialist ouderengeneeskunde met een specifieke vraagstelling inzake de zorgvuldigheidseisen had benaderd, overweegt de commissie dat de specialist ouderengeneeskunde zich wel heeft uitgelaten over de vraag of er nog redelijke alternatieven waren voor patiënte en zij, de arts en de specialist ouderengeneeskunde, onafhankelijk waren ten opzichte van elkaar. Gelet op het voorgaande waarbij de arts zowel de inhoud van het levenstestament van patiënte als haar uitspraken over opname in een verpleeghuis in ogenschouw heeft genomen is de commissie van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er geen redelijke andere oplossing was om deze omstandigheden (die het ondraaglijk lijden vormden) weg te nemen of wezenlijk te verminderen. Daarbij heeft de arts zich tevens gebaseerd op gesprekken met de naasten van patiënte en professionals.

De commissie is gezien het voorgaande van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat patiënte uitzichtloos en ondraaglijk leed en dat er voor de situatie waarin patiënte zich bevond geen redelijke andere oplossing was.

Voorgelicht over de situatie en de vooruitzichten

Overwegingen

De arts moet tot de overtuiging zijn gekomen dat de patiënt destijds voldoende was voorgelicht over zijn situatie en vooruitzichten en over de betekenis en de consequenties van zijn schriftelijke wilsverklaring. Tevens moet de arts zich, binnen de beperkingen die het onvermijdelijke gevolg zijn van de toestand van patiënt, inspannen om hierover betekenisvol te communiceren met de patiënt, tenzij duidelijk is dat die beperkingen meebrengen dat dit onmogelijk is (Hoge Raad 21 april 2020; ECLI:NL:HR:2020:712).

De commissie overweegt dat uit de stukken volgt dat patiënte weinig betrokkenheid van haar vorige huisarts had ervaren nadat de diagnose dementie was gesteld. Dit had het vertrouwen geschaad, waardoor patiënte was overgestapt naar een andere huisarts. Tijdens het kennismakingsgesprek met de arts had patiënte toegelicht in welke situatie zij niet terecht wilde komen en heeft daarbij uitdrukkelijk verwezen naar het door haar ondertekend levenstestament. Hieruit volgt naar het oordeel van de commissie dat patiënte zich bewust was van haar ziektebeeld en het bijbehorende verloop daarvan. Daarnaast blijkt, zowel uit de stukken als uit de mondelinge toelichting, dat de arts met patiënte heeft gesproken over haar euthanasiewens. Ook nadat een samenhangend gesprek met patiënte niet (goed) meer mogelijk was maakte patiënte tijdens deze gesprekken ook opmerkingen als ‘ik wil dit niet’ of ‘ik wil niet meer’. Deze zinnetjes werden vaak los uitgesproken, dus niet als een antwoord op een vraag of handeling, aldus de arts. De commissie is gezien het voorgaande van oordeel dat de arts getracht heeft om tot een betekenisvolle communicatie met patiënte te komen.

De commissie is gezien het voorgaande van oordeel dat patiënte destijds voldoende was voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en over haar vooruitzichten, alsmede over de betekenis en de consequenties van haar levenstestament.

Consultatie

Overwegingen

Nu er sprake is van vergevorderde dementie waarbij patiënte niet meer ter zake wilsbekwaam geacht kon worden dient bezien te worden op welke wijze de consulent zich een oordeel over de zorgvuldigheidseisen heeft gevormd. De wet schrijft voor dat de consulent de patiënt ziet. Van communicatie tussen de consulent en de patiënt zal niet of nauwelijks sprake zijn. Dat betekent dat de consulent naast zijn eigen observatie, ook informatie van de arts en aanvullende informatie van anderen dan de arts zal moeten gebruiken om tot een oordeel te komen en zijn verslag te maken. Daarbij kan het gaan om het patiëntendossier en mondelinge informatie van de arts, specialistenbrieven, de inhoud van de wilsverklaring en gesprekken met naasten en/of verzorgenden (Hoge Raad 21 april 2020; ECLI:NL:HR:2020:712).

De commissie constateert dat de arts twee consulenten heeft geraadpleegd. Beide consulenten hebben patiënte gezien en gesproken. Daarnaast hebben beide consulenten eigen onderzoek verricht door het bestuderen van het levenstestament, het medisch dossier, de gemaakte video opnames en het voeren van gesprekken met de naaste familie. Vervolgens hebben beide consulenten hun schriftelijk oordeel over de zorgvuldigheidseisen gegeven. Zoals uit het voorgaande volgt is de commissie van oordeel dat de arts voldoende heeft gemotiveerd waarom zij is overgegaan tot het raadplegen van een andere consulent en waarom zij de conclusies van de eerste consulent terzijde heeft geschoven. De tweede consulent concludeerde dat wel aan de zorgvuldigheidseisen werd voldaan.

De omstandigheid dat de patiënt zijn wil niet meer kan uiten zal doorgaans aanleiding geven om een tweede onafhankelijke arts, met specifieke deskundigheid ter zake te raadplegen (zoals een geriater, een specialist ouderengeneeskunde of een internist-ouderengeneeskunde). Deze deskundige dient een - waar nodig op eigen onderzoek berustend - oordeel te geven over de wilsbekwaamheid van de patiënt, de ondraaglijkheid en uitzichtloosheid van het lijden van de patiënt en eventuele redelijke alternatieven (Hoge Raad 21 april 2020; ECLI:NL:HR:2020:712).

Zoals reeds overwogen door de commissie is de arts daartoe niet overgegaan. Desgevraagd verklaarde de arts dat zij ervan uitging dat zij door het raadplegen van de psychiater en het benaderen van de specialist ouderengeneeskunde invulling had gegeven aan deze eis. Tevens gaf zij aan dat zij nog te rade is gegaan bij de casemanager dementie en op advies van de tweede consulent nog had gesproken met een arts van EE. Met het verslag van de psychiater en de adviezen van de door haar geraadpleegde collega’s dacht zij voldoende geïnformeerd en geadviseerd te zijn, temeer nu zij ook door deze collega’s niet was gewezen op het feit dat raadpleging van een specifieke deskundige met betrekking tot de wilsbekwaamheid, alsmede de ondraaglijkheid en uitzichtloosheid van het lijden, aangewezen kon zijn. Hiermee zag de commissie zich voor de vraag gesteld of de arts de bedoelde extra behoedzaamheid in acht heeft genomen. Gezien de contacten van de arts met de onafhankelijk psychiater, de specialist ouderengeneeskunde, het intercollegiaal overleg met een arts van EE en de wijze waarop de arts heeft gereflecteerd op haar handelen na de conclusies van de geraadpleegde consulenten, een en ander zoals hierboven overwogen, komt de commissie tot het oordeel dat aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan. Daarbij wordt door de commissie tevens in aanmerking genomen dat de formulering van de Hoge Raad, met de bewoordingen ‘doorgaans aanleiding geeft’ enige ruimte biedt om alle omstandigheden te wegen. Desalniettemin wil de commissie benadrukken dat onder deze specifieke omstandigheden weliswaar geconcludeerd kan worden dat aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan, maar het zeker de voorkeur had verdiend een terzake deskundige te raadplegen. De arts heeft zich tijdens de mondelinge toelichting jegens de commissie toetsbaar opgesteld en tijdens het gesprek gereflecteerd op haar handelen in deze melding. Zij verklaarde dat zij dacht aan de zorgvuldigheidseisen te hebben voldaan, maar uit het gesprek met de commissie concludeerde dat zij volgens de regels een onafhankelijk deskundige (met op de bijzondere situatie gerichte vraagstelling) had moeten raadplegen, hetgeen zij voor de toekomst ook ter harte neemt.

De commissie is gezien het voorgaande van oordeel dat de arts ten minste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die de patiënte heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d.

Uitvoering

Overwegingen

Onderdeel van een medisch zorgvuldige uitvoering is een voorbereiding en uitvoering waarbij ook rekening wordt gehouden met mogelijk irrationeel of onvoorspelbaar gedrag van de patiënt. De toepassing van euthanasie moet op een voor de patiënt zo comfortabel mogelijke manier gebeuren. Als er bij een wilsonbekwame patiënt aanwijzingen zijn dat onrust, agitatie of agressie kan ontstaan bij de uitvoering van euthanasie, kunnen de door de arts in acht te nemen medische maatstaven hem tot de conclusie brengen dat premedicatie is aangewezen. Als er geen betekenisvolle communicatie mogelijk is met de patiënt als gevolg van de situatie waarin de patiënt zich bevindt, is het niet noodzakelijk dat de arts met de patiënt overlegt over het moment en de wijze waarop de euthanasie zal worden uitgevoerd. Zo’n gesprek zou niet alleen zinloos zijn omdat bij een dergelijke patiënt het begrip over deze onderwerpen ontbreekt, maar zou mogelijk ook agitatie en onrust kunnen veroorzaken (Hoge Raad 21 april 2020; ECLI:NL:HR:2020:712).

De commissie stelt vast dat de arts de uitvoering nog uitvoerig heeft besproken tijdens het intercollegiaal contact met de arts van EE. Tevens heeft de arts mondeling verklaard met de familie, de arts van EE en de apotheker een draaiboek te hebben besproken. Naar aanleiding van het overleg met EE heeft de arts besloten over te gaan tot het toedienen van premedicatie. De arts gaf tijdens de mondelinge toelichting aan dat het onrustige gedrag van patiënte daartoe aanleiding gaf. Zij wilde graag dat de uitvoering op rustige en respectvolle wijze zou verlopen. Patiënte dronk de premedicatie zonder problemen op en viel vrij snel in een diepe slaap. Hierna heeft de arts de levensbeëindiging uitgevoerd conform de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

De commissie is gezien het voorgaande van oordeel dat de arts de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2, eerste lid, WTL.