Oordeel 2019-15, onzorgvuldig, huisarts, psychiatrische aandoeningen, onafhankelijke arts geraadpleegd

geen onafhankelijke consulent geraadpleegd

De arts heeft niet gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2, eerste lid onder e, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Hij heeft weliswaar twee onafhankelijke psychiaters geraadpleegd die hun oordeel over de wilsbekwaamheid en de uitzichtloosheid en behandelmogelijkheden hebben gegeven maar hij heeft niet een consulent benaderd die zijn oordeel heeft gegeven over álle zorgvuldigheidseisen.

Bij de eerste behandeling van de melding door de commissie, waren er vragen gerezen met betrekking tot de consultatie. De commissie heeft hierop de arts uitgenodigd een mondelinge toelichting te geven tijdens haar eerstvolgende vergadering. Omdat de arts niet in de gelegenheid was deze vergadering bij te wonen, heeft de commissie ingestemd eerst zijn nadere schriftelijke toelichting te bestuderen.

Toen bleek dat er vragen bleven bestaan, heeft de commissie de arts vervolgens opnieuw uitgenodigd voor een nadere mondelinge toelichting. Dit gesprek vond plaats tijdens een commissievergadering. Van het gesprek is een verslag gemaakt waarmee de arts, na wijziging en verzending van een aanvullend verslag, heeft ingestemd.

Feiten en omstandigheden

Uit de verslaglegging van de arts en de consulent en de overige ontvangen gegevens is gebleken ten aanzien van:

a. Karakter van het lijden, voorlichting en alternatieven

Patiënte, een vrouw van 70-80 jaar, werd naar aanleiding van traumatische ervaringen op jeugdige leeftijd gediagnosticeerd met verschillende psychiatrische aandoeningen. Gedurende de adolescentie werd patiënte voor de eerste maal opgenomen in een psychiatrische kliniek. Toen bleek dat zij leed aan een depressieve stoornis en een borderline persoonlijkheidsstoornis.

In de jaren erna deed patiënte verschillende zelfdodingspogingen en volgden herhaalde opnames in psychiatrische klinieken. Daarna kwam ook vast te staan dat patiënte kenmerken vertoonde van een dissociatieve identiteitsstoornis en een posttraumatische stressstoornis.

Naar aanleiding van haar diagnoses werd patiënte ambulant en medicamenteus behandeld. Zij werd onder andere behandeld conform het depressieprotocol. Daarnaast onderging zij ElektroConvulsieTherapie en een traumabehandeling. Geen enkele behandeling resulteerde in een vermindering van haar klachten en een verbetering van haar levenskwaliteit.

De overige ziektegeschiedenis vermeldde onder meer artrose, een mammacarcinoom en een heupfractuur. Genezing was niet meer mogelijk. De behandeling was uitsluitend nog palliatief van aard.

Het lijden van patiënte bestond uit continue somberheid en angst, chronische suïcidegedachten, beangstigende herbelevingen en nachtmerries. Zij voelde zich lusteloos en kon nergens plezier aan beleven. Ook ontwikkelde patiënte meerdere persoonlijkheidsdelen die op de voorgrond traden in voor haar spannende perioden. Zij voelde zich dan verward en vreesde de controle te verliezen. Daarnaast was er sprake van algehele lichamelijke achteruitgang. Patiënte viel regelmatig en liep onder andere een heupfractuur op. Bovendien verkeerde patiënte mede ten gevolge van ingrijpende familieomstandigheden in een sociaal isolement.

Zij leed onder de toenemende zorgafhankelijkheid en de uitzichtloosheid van haar situatie. Patiënte voelde zich moegestreden en onmachtig. Zij ervoer een geringe kwaliteit van leven en wilde waardig sterven. Patiënte ervoer haar lijden als ondraaglijk. De arts zag dat patiënte niet meer over voldoende draagkracht beschikte om met haar psychiatrische aandoeningen om te gaan.

De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor patiënte ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Er waren geen voor patiënte aanvaardbare mogelijkheden meer om het lijden te verlichten. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de arts en de specialisten patiënte voldoende hebben voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten.

b. Verzoek tot levensbeëindiging

Patiënte had eerder met de arts over euthanasie gesproken. Ongeveer een jaar voor het overlijden heeft patiënte de arts om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht.

Aanvankelijk wilde de arts haar verzoek niet in behandeling nemen en verwees hij haar naar de Stichting Levenseindekliniek. De arts voelde zich echter verantwoordelijk voor het verloop van de euthanasieprocedure en was na verloop van tijd toch bereid de gerechtvaardigdheid van het verzoek van patiënte te onderzoeken. Daarna volgden meerdere gesprekken, waarbij patiënte haar verzoek tegenover de arts heeft herhaald.

Op verzoek van de arts had een onafhankelijk psychiater (verder te noemen ‘de eerste psychiater’) ongeveer zeven maanden voor het overlijden onderzoek gedaan naar de wilsbekwaamheid van patiënte ten aanzien van haar verzoek. Uit zijn onderzoek volgde dat er geen psychiatrische aandoeningen waren die het beslisvermogen van patiënte nadelig beïnvloedden. Daarnaast bleek dat patiënte in staat was om de gevolgen van inwilliging van haar herhaaldelijk geuite verzoek te overzien. De eerste psychiater concludeerde dat patiënte wilsbekwaam was ten aanzien van haar verzoek.

Ongeveer vier maanden voor het overlijden heeft een andere onafhankelijk psychiater (verder te noemen ‘de tweede psychiater’) op verzoek van de arts patiënte onderzocht in het kader van een tweede psychiatrische beoordeling. De tweede psychiater kwam tot de volgende conclusies. Patiënte had een uitgebreide psychiatrische voorgeschiedenis en de behandelingen voor de stemmingsproblemen hadden een gering resultaat gehad. Er was bij patiënte geen sprake van een potentieel behandelbare psychiatrische aandoening. Er was geen sprake van een depressieve of psychotische stoornis, die de klachtenbeleving van patiënte negatief beïnvloedde. Patiënte ervoer uitzichtloos ondraaglijk lijden onder haar psychiatrische klachten. De tweede psychiater achtte patiënte wilsbekwaam aangaande haar euthanasiewens.

De arts achtte patiënte, mede gesteund door de bevindingen van de twee bovengenoemde psychiaters, wilsbekwaam ten aanzien van haar verzoek. De arts benadrukte dat het verzoek van patiënte consistent was. Volgens de arts was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek.

c. Consultatie

De arts heeft de voornoemde tweede geraadpleegde psychiater, die tevens SCEN–arts is, ook verzocht te beoordelen in hoeverre euthanasie in deze casus paste binnen de grenzen en inzichten die de euthanasiewetgeving hiervoor biedt.

De tweede psychiater beschouwde haar onderzoek echter als een tweede psychiatrische beoordeling en benadrukte in haar verslag dat zij niet als SCEN–arts optrad. Zij heeft zich dan ook niet uitgelaten over alle zorgvuldigheidseisen genoemd in artikel 2, eerste lid, onder a tot en met d, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
Daaropvolgend heeft de arts geen andere onafhankelijke arts geraadpleegd die patiënte heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven of is voldaan aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen.

d. Uitvoering

De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd met de middelen, in de hoeveelheid en op de wijze als aanbevolen in de KNMG/KNMP Richtlijn Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding van augustus 2012.

e. Schriftelijke toelichting van de arts

Bij de eerste behandeling van de melding, waren er bij de commissie vragen gerezen over de consultatie. De commissie had hierop de arts uitgenodigd om op haar eerstvolgende vergadering een mondelinge toelichting te geven. Omdat de arts niet in de gelegenheid was deze vergadering bij te wonen, heeft de commissie ingestemd om eerst kennis te nemen van een aanvullende schriftelijke toelichting van de arts op de twee door de commissie gestelde vragen.

Waarom geen SCEN-arts geconsulteerd?
De arts had, ongeveer zeven maanden voor het overlijden, de eerste psychiater geconsulteerd. Ongeveer vier maanden voor het overlijden had de arts de tweede onafhankelijk psychiater geraadpleegd. De arts vroeg de psychiater of zij met een tweede psychiatrische beoordeling antwoord kon geven op de vraag of een euthanasie bij patiënte paste binnen de grenzen en inzichten die de euthanasiewetgeving hiervoor biedt en of zij de door patiënte geuite wens positief kon onderschrijven.

In haar verslag gaf de psychiater aan dat zij patiënte had onderzocht in het kader van een tweede mening ten aanzien van de psychiatrische problematiek en niet in het kader van een SCEN-consult. Daar de tweede psychiater niet opereerde als SCEN-arts, had zij geen oordeel gegeven over alle zorgvuldigheidseisen.

De commissie wilde graag van de arts weten wat zijn afweging was geweest om te volstaan met de raadpleging van twee onafhankelijke psychiaters en waarom hij geen andere, onafhankelijke arts had geraadpleegd, die patiënte heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a tot en met d, van de Wet tenuitvoerlegging en hulp bij zelfdoding (verder te noemen ‘WTL’).

De arts lichtte toe dat hij, in zijn voorbereiding op de procedure, uitgebreid had overlegd met een hem bekende psychiater en een aan de Stichting Levenseindekliniek verbonden collega. In zijn zoektocht naar zekerheid over uitzichtloos en ondragelijk psychisch lijden, zonder behandelbare psychiatrische aandoening, hadden zij de arts gemeld dat het raadplegen van de combinatie van een psychiater en een SCEN-arts voldoet aan de zorgvuldigheidseisen en dat bij onzekerheid over het uitzichtloos en ondraaglijk lijden, de beoordeling door een tweede onafhankelijk psychiater de zorgvuldigheid verhoogt.

In deze voor de arts unieke en eerste psychiatrisch gerelateerde euthanasie, was deze zorgvuldigheid zijn hoogste prioriteit en de reden om een tweede psychiater te benaderen. Bij zijn zoektocht naar een geschikte tweede psychiater had de arts een andere psychiater gevonden, die daarnaast als SCEN-arts actief is in de regio. Hij had haar benaderd als psychiater, en niet als SCEN-arts.

Juist in verband met zijn wens zeer zorgvuldig te werk te gaan, had de arts bewust voor deze psychiater met specifieke SCEN-expertise gekozen. Afgaand op de eerder aan hem verstrekte informatie, meent de arts dat hij hiermee voldeed aan de zorgvuldigheidswensen.

Hij licht toe dat zijn behoefte aan zekerheid vooral zat in het psychiatrische ziektebeeld, door gebrek aan ervaring en expertise op dit vlak en niet zo zeer in de procedurele onzekerheid. Hij overweegt dat hij misschien daarom ten onrechte had gekozen voor een tweede onafhankelijke psychiater met een SCENachtergrond, in plaats van een onafhankelijke (SCEN-)arts. Achteraf gezien had hij dit wellicht ook kunnen overleggen met bijvoorbeeld de toetsingscommissie. Voor zijn eigen afweging had de gemaakte keuze de arts echter overtuigd en gesterkt in de zorgvuldigheid waaraan hij zelf wilde voldoen.

Waarom in de periode tussen het raadplegen van de tweede psychiater en de uitvoering van de levensbeëindiging geen andere onafhankelijk arts geraadpleegd?
Ruim vier maanden na de raadpleging van de tweede onafhankelijk psychiater heeft de arts de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd. In die vier maanden heeft de arts zich niet nogmaals gewend tot een van de twee door hem geconsulteerde onafhankelijk psychiaters en heeft hij ook geen andere onafhankelijke arts geraadpleegd. De commissie zou graag willen weten waarom de arts zo heeft gehandeld.

De arts lichtte toe dat de redenen voor de lange tijd tussen de consultatie en de daadwerkelijke euthanasie van praktische en emotionele aard zijn. Patiënte had zich regelmatig suïcidaal geuit en getoond. Al tijdens de kennismaking met de arts, ongeveer achttien jaar vóór het overlijden, had patiënte hem verteld over haar psychisch lijden en haar verzoek om levensbeëindiging. Nadien hadden zij samen steeds over euthanasie gesproken. Patiënte had, met de juridische ruimte die de afgelopen jaren is ontstaan met betrekking tot levensbeëindiging bij patiënten met een psychiatrische aandoening, een bewuste keuze gemaakt in haar recente verzoek om euthanasie.

Door de vele mislukte behandelingen in het verleden, had patiënte een aversie tegen psychiaters. De door de arts voorgestelde procedure van een beoordeling door twee psychiaters kostte haar daarom veel moeite. De gedachte van afhankelijkheid en mogelijke afwijzing van haar verzoek door twee psychiaters, had in de voorbereiding veel van haar tijd in beslag genomen. Patiënte had opgezien tegen de gesprekken met de psychiaters.

Na het tweede gesprek, in de wetenschap dat er geen bezwaar was om de procedure door te zetten, had patiënte de tijd genomen om van haar (getroebleerde) familie afscheid te nemen. De lastige vraag of zij haar zonen in haar keuze voor levensbeëindiging wilde betrekken en op welke wijze zij afscheid van hen zou nemen, had haar veel tijd gekost. Ook voor de arts was de relatie met de zonen van patiënte en andere familieleden een belangrijk punt van aandacht geweest. Aangezien patiënte alle banden met haar kinderen al jaren geleden had beëindigd, werd het vroeg in de procedure duidelijk dat zij mogelijk alleen zou komen te overlijden. De arts had patiënte meegedeeld dat dit hem niet wenselijk leek, in verband met eventuele vragen van haar familie.

Op voorstel van patiënte was haar broer daarom al vroeg in het traject mede-gesprekspartner geworden. Praktisch probleem was dat de broer in de periode na de tweede consultatie werd geveld door een hernia, waarvoor hij geopereerd zou worden. De onduidelijkheid rond de operatiedatum, de geplande vakantie van de arts en de feestdagen in mei, leidden tot nog meer vertraging van de procedure. Deze vertraging was dus niet ontstaan vanuit een verandering van het verzoek van patiënte om euthanasie.

Het contact dat de arts de laatste maanden met patiënte had gehad, was -ondanks de praktische vertraging- in de psychische context hetzelfde als tijdens de gesprekken die hij in de voorafgaande 18 jaar met haar had gevoerd. De praktische vertraging was voor hem geen indicatie om opnieuw tot overleg over te gaan.

Vooraf had de arts lang getwijfeld over deze euthanasie. Niet in professionele of emotionele context, maar vooral in de praktische tijdbelasting. Ondanks die belasting is de arts tevreden dat hij, op dit voor hem aangediende pad, zijn patiënte in haar laatste wens heeft kunnen begeleiden.

f. Mondelinge toelichting van de arts

Dankzij de schriftelijke toelichting van de arts was de vraag van de commissie beantwoord met betrekking tot het niet raadplegen door de arts van een andere onafhankelijk arts in de vier maanden voorafgaande aan de uitvoering van de levensbeëindiging.

De vraag wat de afweging van de arts is geweest om te volstaan met de raadpleging van twee onafhankelijk psychiaters en waarom hij geen andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die patiënte heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a tot en met d, van de WTL, bleef echter bestaan. In verband met de agenda van de arts heeft het gesprek met de commissie pas vier maanden na de eerste commissievergadering kunnen plaatsvinden.

De arts heeft -zakelijk weergegeven- de volgende mondelinge toelichting gegeven:

De arts kende patiënte al lange tijd en zeer goed. Hij was dan ook niet verbaasd over haar verzoek om levensbeëindiging. Gezien het door hem ervaren gebrek aan specifieke expertise inzake de psychiatrische aandoening van patiënte en ook de tijd die de euthanasieprocedure hem zou kosten, had de arts er aanvankelijk voor gekozen het verzoek van patiënte ‘warm’ over te dragen aan de Stichting Levenseindekliniek. Na een aantal gesprekken bleek de mate van betrokkenheid van de Stichting Levenseindekliniek beperkt. De arts merkte dat hij zelf acties moest ondernemen in de procedure en voelde zich weinig gesteund. Hij lichtte toe dat het feit dat hij patiënte al zo lang kende, hem over de streep heeft getrokken: hij besloot het verzoek zelf te begeleiden.

De arts lichtte toe dat het voor hem van groot belang was de euthanasieprocedure zeer zorgvuldig te laten verlopen. Niet in de laatste plaats omdat patiënte geen contact meer had met haar familie en de arts er beducht voor was dat haar familie ná de uitvoering van de levensbeëindiging verhaal bij hem zou komen halen.

Ter voorbereiding van de procedure had hij een beroep gedaan op de eerste onafhankelijk psychiater (verder te noemen ‘de eerste psychiater’) die volgens hem een autoriteit op het gebied van ouderenpsychiatrie is, met de vraag hem advies te geven over de te volgen procedure.

De eerste psychiater adviseerde een psychiatrische beoordeling en een onafhankelijke (SCEN-)consultatie te laten plaatsvinden. Mocht de arts nog twijfels hebben over de psychiatrische beoordeling, dan zou hij een tweede onafhankelijk psychiater kunnen raadplegen.

Zes maanden voor de levensbeëindiging heeft de eerste psychiater op verzoek van de arts een psychiatrische beoordeling van patiënte gedaan. Omdat contacten met hulpverleners (en dus ook het gesprek met de eerste psychiater) haar ontregelden en in het verleden weleens hadden geleid tot decompensatie, had patiënte een aversie gekregen tegen zorgverleners. Haar contacten met zorgverleners waren al lange tijd beperkt gebleven tot laagdrempelige hulp van de praktijk van de arts. Het moeten doorlopen van de verschillende fasen van de euthanasieprocedure was bijzonder moeilijk voor patiënte. Telkens moest de arts de te nemen stappen uitleggen.

De arts wilde het psychiatrische beeld van patiënte maximaal in beeld hebben. Vier maanden voor het overlijden had hij daarom een tweede onafhankelijk psychiater (verder te noemen ‘tweede psychiater’), tevens SCEN-arts gevraagd bij patiënte een psychiatrische beoordeling uit te voeren. In het telefoongesprek dat hij, voorafgaande aan het bezoek van de tweede psychiater aan patiënte, met haar voerde, had hij benadrukt zich onzeker te voelen met betrekking tot de psychiatrische situatie van patiënte.

Na het gesprek met de tweede psychiater was patiënte nog erger ontregeld geraakt dan na het gesprek met de eerste psychiater. De arts realiseerde zich dat nu de fase aangebroken was om een onafhankelijke consulent te benaderen, die zou beoordelen of aan alle wettelijke zorgvuldigheidseisen was voldaan. Gezien de toestand van patiënte stelde hij zich toen de vraag of de onafhankelijke consultatie, die een zeer grote belasting vormde voor patiënte, wel nodig zou zijn. In de ogen van de arts zou een onafhankelijke consultatie alleen een formele afronding van de procedure zijn. Hij meende dat hij inhoudelijk zeer zorgvuldig te werk is gegaan door zijn onzekerheid over de psychiatrische beoordeling aan twee onafhankelijke psychiaters voor te leggen. Het raadplegen van een onafhankelijk consulent zou weinig toevoegen, terwijl patiënte onnodig zou worden belast.

Om te bekijken of hij de euthanasieprocedure op een andere wijze zorgvuldig zou kunnen volgen, had de arts opnieuw contact opgenomen met de eerste psychiater. Deze stelde hem, onder verwijzing naar pagina 41 van de EuthanasieCode 2018, gerust en zei dat de door de arts gevolgde procedure aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen voldeed. Daarbij had de eerste psychiater geen kennisgenomen van de inhoudelijke stukken. De arts hechtte veel waarde aan diens mening en raakte er op dat moment van overtuigd dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.

Terugkijkend beseft de arts dat hij toch een onafhankelijk consulent had moeten raadplegen. Hij voegt hieraan toe dat hij in de formele procedure een vergissing heeft gemaakt; in zijn beleving was hij echter steeds zorgvuldig gebleven.

Tenslotte drukt de arts de commissie op het hart dat hij in de driekwart jaar dat het traject naar de uitvoering van levensbeëindiging ten aanzien van patiënte heeft geduurd, op dagelijkse basis inhoudelijk over de casus heeft nagedacht. Hij merkt daarbij op dat hij het ook ingewikkeld vond zijn weg te vinden in de relevante wetgeving. Hij benadrukt dat hij het aangenaam vond dat hij de melding nader heeft kunnen toelichten en dat hij heeft getracht de hoogste mate aan professionaliteit na te streven, alsmede alle zorgvuldigheidseisen in acht te nemen en volledige transparantie te bieden.

Beoordeling

De commissie toetst achteraf het handelen van de arts aan de hand van de zorgvuldigheidseisen vastgelegd in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.

De commissie overweegt dat een arts in het geval een euthanasieverzoek (in overwegende mate) voortkomt uit lijden als gevolg van een psychiatrische aandoening, met grote behoedzaamheid dient te handelen. Deze behoedzaamheid betreft vooral de zorgvuldigheidseisen inzake de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek, de uitzichtloosheid van het lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing. De inbreng van specifieke deskundigheid van een onafhankelijke psychiater of een SCEN-arts tevens psychiater is in deze gevallen noodzakelijk.

De commissie is op basis van alle door de arts overgelegde gegevens van oordeel dat de arts in het onderhavige geval met zeer grote behoedzaamheid heeft willen handelen, onder meer doordat deze twee onafhankelijke psychiaters heeft geraadpleegd, die concludeerden dat patiënte wilsbekwaam was ten aanzien van het euthanasieverzoek, er sprake was van uitzichtloos lijden en er geen redelijke behandelmogelijkheden meer waren.

Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de commissie van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënte en van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. De arts heeft de patiënte voldoende voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over haar vooruitzichten. De arts is met patiënte tot de overtuiging kunnen komen dat er voor de situatie waarin zij zich bevond geen redelijke andere oplossing was.

Ten aanzien van de consultatie overweegt de commissie dat een arts voorafgaand aan de uitvoering van de euthanasie ten minste één andere, onafhankelijke arts behoort te raadplegen, die patiënt ziet en zijn oordeel geeft over de zorgvuldigheidseisen (artikel 2, eerste lid onder e WTL). De onafhankelijke consultatie is bedoeld om een zo zorgvuldig mogelijk besluitvormingsproces van de arts te waarborgen. Het helpt de arts om na te gaan of aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan en te reflecteren op het euthanasieverzoek, alvorens hij definitief besluit tot inwilliging en uitvoering daarvan.

Mocht het contact met én een consulent én een psychiater een onoverkomelijke belasting voor een patiënt zijn, dan kan het raadplegen van een (SCEN-)consulent die tevens psychiater is voldoende zijn, De arts moet zich dan wel realiseren dat deze consulent dan zowel een psychiatrische beoordeling geeft, als een oordeel over de zorgvuldigheidseisen a tot en met d van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (pagina 41 EuthanasieCode 2018).

In het onderhavige geval heeft de arts, na het raadplegen van de eerste onafhankelijke psychiater, de tweede onafhankelijke psychiater (tevens SCEN-arts) gevraagd of deze een tweede psychiatrische beoordeling kon uitvoeren. Zijn verzoek was ingegeven door zijn behoefte aan optimale zekerheid met betrekking tot het psychiatrische ziektebeeld van patiënte.

De arts realiseerde zich na het bezoek van de tweede psychiater dat hij een (SCEN-) consulent zou moeten raadplegen. Hij nam bij zijn besluitvorming in overweging dat een consultatie een zeer grote belasting voor patiënte zou vormen. Daarnaast meende de arts dat hij inhoudelijk zeer zorgvuldig te werk was gegaan en dat de consultatie bovendien slechts een formele afronding van de procedure zou zijn.

Desalniettemin had hij navraag gedaan bij de eerste psychiater. Op grond van de door de arts verstrekte informatie, acht de commissie het aannemelijk dat de eerste psychiater heeft aangenomen dat de tweede psychiater patiënte niet alleen als onafhankelijk psychiater had beoordeeld, maar ook als SCEN-arts. De eerste psychiater had hierbij geen kennisgenomen van de inhoudelijke stukken, in het bijzonder het verslag van de tweede psychiater. Uit dit laatste stuk blijkt immers helder dat de tweede psychiater patiënte in het kader van een tweede psychiatrische beoordeling had beoordeeld en niet als SCEN-arts. Hierdoor had zij niet als onafhankelijke arts (SCEN-arts) alle zorgvuldigheidseisen beoordeeld als genoemd in artikel 2, eerste lid, onder a tot en met d, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.

Dit leidt tot vaststelling dat de arts geen andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die patiënte heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen. Het feit dat hij daarbij af is gegaan op een, zoals naderhand bleek, verkeerd advies gegeven door de eerste psychiater, ontslaat hem niet van zijn verantwoordelijkheid te handelen conform de door de WTL gestelde zorgvuldigheidseisen.

Op grond van artikel 9, vijfde lid, van de Richtlijnen betreffende de werkwijze van de regionale toetsingscommissies euthanasie (21 november 2006), heeft de commissie de arts om aanvullende informatie gevraagd om na te gaan of er sprake zou zijn van een onafhankelijke oordeelsvorming. Als de arts met feiten zou kunnen onderbouwen dat is voldaan aan een onafhankelijke oordeelsvorming, dan zou de commissie -ondanks het feit dat er op het eerste gezicht niet voldaan was aan het vereiste van een onafhankelijke oordeelsvorming- kunnen beslissen dat is voldaan aan de zorgvuldigheidseisen. In het onderhavige geval heeft de arts echter geen feiten kunnen aandragen die een onafhankelijke oordeelsvorming onderbouwen.

De commissie is overtuigd van de intentie van de arts om patiënte, die hij al vele jaren zeer goed kende en die zich in een zeer complexe medische situatie bevond, met respect en de hoogste mate van professionele zorgvuldigheid te begeleiden. Zij waardeert het feit dat de arts het op zich heeft genomen om de complexe casus te behandelen en de consciëntieuze wijze waarop hij patiënte heeft bejegend.

Nu de arts echter niet tenminste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die patiënte heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen genoemd in artikel 2, eerste lid, onder a tot en met d, van de WTL, kan de commissie echter niet anders dan oordelen dat niet is voldaan aan de zorgvuldigheidseis zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, onder e, van de WTL.

De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig uitgevoerd.

Beslissing

De arts heeft niet gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Er is namelijk niet gehandeld overeenkomstig artikel 2, eerste lid, onder e, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.